ECLI:NL:TADRARL:2020:213 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-357

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:213
Datum uitspraak: 02-11-2020
Datum publicatie: 15-12-2020
Zaaknummer(s): 20-357
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Verweerder heeft niet de zorgvuldigheid betracht die van een gemeenschappelijk echtscheidingsadvocaat mag worden verwacht. Door niets voor partijen schriftelijk vast te leggen heeft verweerder onvoldoende gedaan om zich ervan te vergewissen dat klaagster de in het echtscheidingsconvenant neergelegde verdeling daadwerkelijk wenste, de gevolgen ervan begreep en niet haar akkoord heeft gegeven vanwege haar afhankelijkheid van haar man. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte een schriftelijke bevestiging aan klaagster van de indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank achterwege gelaten. Alle klachtonderdelen gegrond. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 2 november 2020

in de zaak 20-357/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 22 mei 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 15 mei 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 931589/FH/SD van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 september 2020. Daarbij waren klaagster - bijgestaan door haar gemachtigde en in aanwezigheid van een tolk – en verweerder - bijgestaan door zijn gemachtigde - aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6. Ook heeft de raad kennisgenomen van de brief, met bijlagen, van 21 augustus 2020 van de gemachtigde van verweerder.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Verweerder heeft klaagster en haar (ex-) echtgenoot de heer [L.] (hierna: de man), rechtsbijstand verleend in een echtscheidingsprocedure op gemeenschappelijk verzoek.

2.3    Klaagster en haar man zijn in 2011 in China met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd. Het huwelijkse vermogen bestond in ieder geval uit een echtelijke woning, waarop een hypothecaire geldlening rustte, en een snackbar, die de man samen mijn zijn broer in 2003 had gekocht. Klaagster woonde op het moment van de gesprekken nog met verweerder in de echtelijke woning en had een van haar man afhankelijke verblijfsvergunning.

2.4    Het eerste gesprek van verweerder met klaagster en haar man heeft plaatsgevonden op 25 september 2017. Op dezelfde dag heeft verweerder per e-mail hun opdracht om in de echtscheidingsprocedure als gemeenschappelijk advocaat op te treden, bevestigd.

2.5    Verweerder heeft op 27 september 2017 een concept van een echtscheidingsconvenant naar partijen gezonden. Hierin is bepaald dat de vermogensbestanddelen aan de man zouden worden toegedeeld en dat klaagster wegens overbedeling van de man een bedrag van €  10.000,- zou ontvangen.

2.6    Verweerder heeft op 30 september 2017 een tweede concept van het echtscheidingsconvenant aan partijen gezonden. De afspraak dat de man een bedrag van € 10.000,- aan klaagster wegens overbedeling zou betalen, is uit dit concept verwijderd.

2.7    Op 3 oktober 2017 heeft een tweede bespreking met partijen op het kantoor van verweerder plaatsgevonden. Tijdens deze bespreking is het echtscheidingsconvenant door partijen ondertekend. Afgesproken is dat het echtscheidingsverzoek niet direct na ondertekening bij de rechtbank zou worden ingediend, maar dat daarmee zou worden gewacht totdat klaagster een van de man onafhankelijke verblijfsvergunning had verkregen.

2.8    Op 19 maart 2018 heeft verweerder het echtscheidingsconvenant bij de rechtbank ingediend.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft als mediator met de schijn van partijdigheid wat de bepalingen van de vermogensverdeling betreft, de overbedeling van de man gefaciliteerd zonder klaagster daarover voldoende te informeren en haar uitdrukkelijke consent te krijgen.

Toelichting

Verweerder heeft meegewerkt aan een echtscheidingsconvenant waarin aan de man alles en aan klaagster niets wordt toebedeeld, zonder dat dit op een voor klaagster begrijpelijke wijze schriftelijk is uiteengezet en zonder schriftelijk vast te leggen dat klaagster daarmee afstand  heeft gedaan van haar rechten en om welke reden zij dit heeft gedaan. Klaagster weet niet waarom de bepaling van de overbedeling uit het convenant is verwijderd. Tijdens de tweede bespreking op 3 oktober 2017 is niets door verweerder uitgelegd. Hij heeft alleen gevraagd om een handtekening te zetten. Klaagster heeft getekend omdat zij daardoor in de echtelijke woning kon blijven wonen en daarmee haar verblijf in Nederland kon bestendigen.

b)    Verweerder heeft klaagster geen juridische informatie verschaft over haar rechtspositie en de gevolgen daarvan.

Toelichting

Klaagster had begrepen dat het convenant alleen voor intern gebruik was en (nog) niet voor de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank. Het convenant zou pas externe werking krijgen als het naar de rechtbank zou worden gestuurd, maar alleen als zij daar te zijner tijd toestemming voor zou geven. Klaagster was zich er niet van bewust dat de ondertekening van het convenant bindend was en dat zij daarmee definitief tekende voor de wijze waarop haar huwelijk vermogensrechtelijk afgewikkeld zou worden. Verweerder heeft haar hierover niet goed voorgelicht voordat partijen tot ondertekening overgingen.

c)    Verweerder heeft in strijd met de gemaakte afspraken zonder nadrukkelijke toestemming en opdracht van klaagster het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend.

Toelichting

Verweerder zou het verzoek tot echtscheiding pas bij de rechtbank indienen nadat beide partijen hem daartoe de opdracht hadden gegeven. Klaagster heeft deze opdracht echter nooit aan hem gegeven. Anders dan verweerder stelt, heeft klaagster niet in maart 2018 aan de secretaresse van verweerder telefonisch doorgegeven dat het echtscheidingsverzoek kon worden ingediend. Toen klaagster zich in juni 2018 tot haar advocaat wendde, was zij in de veronderstelling dat het verzoek tot echtscheiding nog bij de rechtbank moest worden ingediend.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.

Klachtonderdelen a) en b)

4.2    Verweerder heeft twee uitgebreide besprekingen in het Chinees met partijen gevoerd. Tijdens de eerste bespreking gaven partijen aan dat zij zelf al afspraken hadden gemaakt over de verdeling. Zij hebben verweerder alleen verzocht deze afspraken vast te leggen. Partijen hebben verweerder geïnformeerd over de aanwezige vermogensbestanddelen, waaronder een bankrekening en een woning van klaagster in China. Klaagster wilde beslist niet dat haar vermogen in China in de verdeling zou worden betrokken. De man zou daarom wegens overbedeling € 10.000,- aan klaagster betalen. Naar aanleiding van het eerste concept dat verweerder overeenkomstig deze afspraken had opgesteld, hebben partijen verzocht om de overbedeling van € 10.000,- uit het concept te verwijderen, omdat zij niet wilden dat in het convenant bedragen zouden worden genoemd. Tijdens de tweede bespreking heeft verweerder met partijen over deze aanpassing gesproken. Verder heeft hij partijen juridische informatie verschaft, de juridische gevolgen uitgelegd en artikelsgewijs gevraagd of zij het begrepen hadden. Pas nadat partijen en dus ook klaagster, hadden aangegeven dat alles duidelijk was en er geen vragen meer waren, is het convenant ondertekend. Verweerder heeft tijdens de gesprekken geen enkel moment de indruk gehad dat klaagster vanwege een afhankelijke verblijfsvergunning overal mee akkoord ging. Verweerder kende de man niet, dus hij had geen enkele reden om de man te bevoordelen. Tijdens de zitting heeft verweerder erop gewezen dat hoewel hij het niet schriftelijk heeft bevestigd, hij wel degelijk heeft onderzocht of de afgesproken verdeling redelijk was. Tegenover het vermogen van de man stond het vermogen van klaagster in China.  Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat hij achteraf bezien er beter aan had gedaan om het een en ander schriftelijk te bevestigen.

Klachtonderdeel c)

4.3    Verweerder heeft aangevoerd dat klaagster in maart 2018 het kantoor van verweerder heeft gebeld en aan de secretaresse heeft doorgegeven dat zij inmiddels een zelfstandige verblijfsstatus had gekregen en het echtscheidingsverzoek kon worden ingediend. De man heeft gelijktijdig aan verweerder meegedeeld dat klaagster haar zelfstandige verblijfsvergunning had ontvangen. Verder heeft verweerder erop gewezen dat strikt genomen met partijen is afgesproken - en zo is het ook door verweerder schriftelijk bevestigd in zijn e-mail van 5 oktober 2017 - dat verweerder het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank zou indienen nadat klaagster een zelfstandige verblijfsvergunning had gekregen. Niet is afgesproken dat verweerder het echtscheidingsverzoek zou indienen na een instructie van partijen.

5    BEOORDELING

Klachtonderdelen a) en b)

5.1    Zoals verweerder in zijn e-mail van 25 september 2017 aan partijen heeft bevestigd, heeft hij als gemeenschappelijk advocaat van partijen opgetreden in hun echtscheidingsprocedure.  Ingevolge vaste rechtspraak van het Hof van Discipline geldt voor een advocaat, die als enige advocaat van twee partijen optreed in een echtscheidingsprocedure, een zware zorgplicht, die onder meer met zich brengt dat de advocaat beide partijen goed voorlicht over hun marges en mogelijkheden en zich ervan vergewist dat beide partijen de te treffen regeling begrijpen.

5.2    Verweerder heeft aangevoerd dat de in het convenant opgenomen verdeling – anders dan klaagster stelt – wel degelijk overeenkomstig de wensen van beide partijen was, hij alles uitgebreid met partijen heeft besproken en de benodigde juridische informatie heeft verstrekt. De raad stelt vast dat verweerder hierover niets voor partijen op schrift heeft gesteld. Zeker gelet op de onder 5.1 verwoorde zware zorgplicht van een advocaat die in een echtscheidingsprocedure voor beide partijen optreedt, had verweerder een schriftelijke bevestiging van de gemaakte afspraken en de verstrekte juridische informatie naar het oordeel van de raad niet achterwege mogen laten. Vastlegging van het besprokene is namelijk niet alleen van belang om achteraf te kunnen nagaan wat precies is afgesproken, maar ook om partijen de gelegenheid te geven om onafhankelijk van elkaar alles rustig na te lezen en te overdenken. Zo kunnen beide partijen bij zichzelf nagaan of hetgeen is afgesproken ook werkelijk in overeenstemming is met hun eigen wensen. Een dergelijk moment van reflectie was in het onderhavige geval des te meer van belang, daar klaagster op dat moment ten aanzien van haar woonruimte en verblijfsvergunning nog afhankelijk was van haar man. Door niets voor partijen te documenteren heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende gedaan om zich ervan te vergewissen dat klaagster de in het convenant neergelegde verdeling daadwerkelijk wenste, de gevolgen ervan begreep en niet haar akkoord heeft gegeven vanwege haar afhankelijkheid van haar man. Verweerder heeft daarmee niet de zorgvuldigheid betracht die van een gemeenschappelijke echtscheidingsadvocaat mag worden verwacht. De klachtonderdelen a) en b) zullen dan ook gegrond worden verklaard.  

Klachtonderdeel c)

5.3    De raad constateert dat verweerder in zijn e-mail van 30 september 2017 bij het tweede conceptconvenant aan partijen het volgende heeft geschreven:

“ (…) Nadat ik van u beiden de opdracht daartoe heb verkregen zal ik de echtscheidingsstukken bij de rechtbank aanbrengen. (…)”

Tevens constateert de raad dat verweerder in zijn e-mail van 5 oktober 2017 onder meer aan partijen het volgende heeft geschreven:

“ We moeten nu wachten dat [klaagster] een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verkregen alvorens de echtscheidingsprocedure wordt opgestart. Nadat [klaagster] een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verkregen gelieve u mij dit te vertellen.”

5.4    Gelet op de latere e-mail van 5 oktober 2017 had verweerder geen uitdrukkelijke toestemming van beide partijen nodig voor de indiening van het echtscheidingsverzoek bij de rechtbank. Dit neemt niet weg dat verweerder klaagster hiervan schriftelijk op de hoogte had moeten stellen, opdat klaagster desgewenst het echtscheidingsverzoek nog kon laten intrekken. Gezien de onder 5.1 vermelde zware zorgplicht van een gemeenschappelijke echtscheidingsadvocaat is het naar het oordeel van de raad verweerder tuchtrechtelijk te verwijten dat hij een schriftelijke bevestiging van de indiening van het echtscheidingsverzoek achterwege heeft gelaten. Klachtonderdeel c) zal  om die reden gegrond worden verklaard.

6    MAATREGEL

6.1    De klacht is in al haar onderdelen gegrond. Uit alle drie gegrond verklaarde klachtonderdelen komt naar voren dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het feit dat klaagster zich in een van de echtgenoot afhankelijke  positie bevond. Vanwege de extra zorgplicht die rust op een gemeenschappelijk echtscheidingsadvocaat rekent de raad hem dit zwaar aan. De raad acht de maatregel van berisping om die reden passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,- aan reiskosten van klaagster,

b)     € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)     € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in alle klachtonderdelen gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. W. Korteweg en S.J. de Vries, leden, bijgestaan door mr. W.E. Markus-Burger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2020.

Griffier                                                               Voorzitter