ECLI:NL:TADRARL:2020:205 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 20-239
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2020:205 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-06-2020 |
Datum publicatie: | 15-12-2020 |
Zaaknummer(s): | 20-239 |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Verweerder heeft klaagster binnen de door haar verstrekte opdracht naar behoren bijgestaan. Aangifte bij de politie doen viel daar niet onder. Klacht kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 22 juni 2020
in de zaak 20-239/AL/GLD
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) van 1 april 2020 met kenmerk K 19/120, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft zich op 1 december 2016 tot verweerder gewend. Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail het volgende aan klaagster bevestigd:
“Mijn verwijzing naar ons gesprek op mijn kantoor op 1 december jl. bevestig ik allereerst dat u mij, dat wil zeggen mijn maatschap, opdracht heb gegeven die ik heb aanvaard om u rechtsbijstand te verlenen inzake uw geschil met de politie en Tempo Team. Om voor u onduidelijke redenen zou de politie wensen dat u niet meer (via Tempo Team) door [A] wordt ingezet in gebouwen van de politie. Dat is u meegedeeld door Tempo Team. (…)In ons gesprek heb ik verder het volgende genoteerd:
Als gevolg van de spanningen en door uw rugklachten (hernia) bent u vanaf 7 november jl. arbeidsongeschikt. Over de kwestie hebt u inmiddels een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. Wij hebben afgesproken dat ik eerst probeer vast te stellen welk standpunt en op basis waarvan de politie de politie nu precies inneemt.
Ter zijde hebt u mij geïnformeerd dat u vermoedt dat uw man en u worden gestalkt. In ieder geval hebt u vreemde dingen in uw huis en met de telefoon ervaren. U vermoedt daarin de hand van een connectie van uw voormalige buren. Met deze kwestie doe ik niets, ik concentreer mij op het handelen van de politie. (…).”
1.2 Daarna heeft verweerder veelvuldig met klaagster, al dan niet vergezeld door haar echtgenoot, gesproken en inhoudelijk gereageerd op diverse vragen van klaagster in haar brieven en klaagster, samengevat, het volgende geadviseerd:
- in het geschil van klaagster met de politie: na contact met de klachtencoördinator van de politie en klaagster begin 2017 heeft verweerder klaagster geadviseerd om de kwestie met de politie te laten rusten, omdat het een inlener vrij staat om zelfs zonder opgave van reden niet langer gebruik te maken van een uitzendkracht;
- met betrekking tot vermeende fysieke aanvallen en het niet veilig voelen in huis: in zijn e-mails in de periode vanaf medio tot eind 2017 heeft verweerder aan klaagster uitvoerig uitgelegd welke mogelijkheden zij zelf heeft maar dat hij haar daarbij juridisch niet kan bijstaan;
- het doen van aangifte: in zijn e-mails van onder meer 30 juni 2018, 11 oktober 2018, 28 november 2018 en 24 januari 2019, 14 mei 2019 heeft verweerder klaagster ontraden aangifte te doen tegen een onbekende persoon/personen die met sleutel haar woning zouden zijn binnengetreden, voor haar situatie zijn begrip getoond en haar uitgelegd in deze kwestie niets meer voor haar te kunnen betekenen.
1.3 Bij brief van 24 juni 2019 heeft verweerder aan klaagster laten weten zijn bemoeienis als beëindigd te beschouwen omdat hij als advocaat niets voor haar kan betekenen als het gaat om bijvoorbeeld (maar niet alleen) de vermeende computercriminaliteit bij klaagster.
1.4 Op 16 september 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
te weigeren klaagster bij te staan bij het doen van aangifte wegens vermeende mishandeling van haar en haar gezin, terwijl verweerder weet wie haar gezin mishandeld heeft maar dat niet wil zeggen.
3 VERWEER
De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het gemotiveerde verweer van verweerder ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat hij zou zijn tekortgeschoten in zijn zorg jegens klaagster. In de periode waarin hij aan klaagster bijstand heeft gegeven heeft hij ook oog gehad voor andere dan juridische kwesties van klaagster. Waar mogelijk heeft hij haar daarbij geadviseerd over (preventieve) maatregelen, onder meer wat betreft hacken van een pc of telefoon. Als advocaat kon hij echter in die kwesties niets voor haar betekenen. Volgens verweerder heeft hij klaagster herhaaldelijk uitgelegd geen reële mogelijkheid te zien om aannemelijk te maken wie verantwoordelijk was voor de fysieke gevolgen van de door klaagster gestelde mishandelingen. Of sprake was van mishandeling van klaagster en haar gezin en wie dat zou hebben gedaan, was niet bekend bij verweerder. Tot slot heeft verweerder betwist dat hij met iemand in het buitenland contact zou hebben gehad of klaagster zou hebben beloofd om aangifte namens haar te doen.
4.2 Op basis van de vaststaande feiten en het verweer van verweerder onderbouwd met stukken kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder klaagster niet naar behoren heeft bijgestaan en in zijn zorgplicht jegens haar is tekortgeschoten door geen aangifte namens klaagster te doen. Verweerder heeft in zijn opdrachtbevestiging van 1 december 2016 de omvang van de overeenkomst met klaagster begrenst en telkens daarna aan klaagster duidelijk gemaakt welke juridische werkzaamheden daar wel en niet onder vielen. Het kan zo zijn dat klaagster zich niet gehoord heeft gevoeld door verweerder met betrekking tot de zaken die niet onder de overeengekomen werkzaamheden vielen, maar dat dit gevoel bij haar bestaat is naar het oordeel van de voorzitter niet het gevolg van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens haar.
4.3 Nu van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder jegens klaagster dan ook geen sprake is geweest, wordt de klacht kennelijk ongegrond geoordeeld.
BESLISSING
De voorzitter verklaart: de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. O.P. van Tricht, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2020.
griffier voorzitter