ECLI:NL:TADRARL:2020:189 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-442

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2020:189
Datum uitspraak: 30-11-2020
Datum publicatie: 04-12-2020
Zaaknummer(s): 19-442
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht waaraan een uiterst conflictueuze echtscheiding ten grondslag ligt in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2020

in de zaak 19-442/AL/MN

naar aanleiding van de klacht van:

1. klager

2. klaagster

tezamen ook klagers

over

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 22 december 2017 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Op 9 juli 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk Z 327245/MV/sd van de deken ontvangen.

1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 25 augustus 2020. Daarbij waren klaagster, bijgestaan door haar gemachtigde, en verweerster aanwezig. Klager is niet op de zitting verschenen en heeft de raad daarover geïnformeerd. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 12.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2 Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: de man) zijn op 1 oktober 2006 feitelijk uiteengegaan. Klaagster en de man hebben vier kinderen. Op 29 november 2006 heeft de rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen in verband met de aanstaande echtscheiding. Op 1 mei 2007 hebben klaagster en de man een convenant ondertekend. De echtscheiding is bij beschikking van 22 augustus 2007 uitgesproken en op 31 augustus 2007 ingeschreven. De kinderen waren ten tijde van het uiteengaan van klaagster en de man en de echtscheiding minderjarig.

2.3 Klaagster is vervolgens met de man verwikkeld geraakt in een uiterst conflictueuze nasleep van de echtscheiding.

2.4 De man heeft de rechtbank verzocht om nihilstelling van de partneralimentatie. Na een tussenbeschikking van 3 december 2008 is de man op 22 juli 2009 niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek. In hoger beroep is deze beslissing in stand gebleven.

2.5 Op 9 september 2011 hebben klaagster en de man een vaststellingsovereenkomst gesloten. Artikel 1 van de overeenkomst gaat over conflictbeëindiging en –voorkoming. In artikel 1.3 van de vaststellingsovereenkomst is het volgende bepaald:

“De Partijen komen (…) overeen dat, mochten nieuwe geschillen ontstaan, zij die onverwijld onderling zullen trachten op te lossen, bij gebreke waarvan zij deze via een erkend mediator zullen trachten op te lossen, en zo dit niet tot een snelle oplossing leidt, door middel van de beslissing van die mediator als derde bedoeld in artikel 7:900 lid 2 BW zullen doen beslechten.”

2.6 De man wordt sinds februari 2012 bijgestaan door verweerster.

2.7 Tussen 6 oktober 2014 en 6 november 2014 hebben aanvankelijk de man en klaagster en vervolgens ook verweerster en de advocaat van klaagster gecorrespondeerd over de wens van de man om de kinderalimentatie te verlagen en om daarover - in lijn met de tussen klaagster en de man geldende vaststellingsovereenkomst - overleg te voeren. Op 5 november 2014 heeft verweerster aan de advocaat van klaagster onder meer geschreven dat de man het betreurt dat klaagster “geen enkele reactie geeft op het dringende verzoek om in bemiddeling te gaan”. De advocaat van klaagster heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:

“(…) Cliënte ziet werkelijk niet hoe in dit stadium (een vorm van) bemiddeling partijen zal helpen een oplossing te bereiken. (…)”

2.8 Bij e-mail van 3 december 2014 heeft verweerster, zakelijk weergegeven, aan de advocaat van klaagster geschreven dat zij doende is een verzoek tot wijziging – verlaging of nihilstelling – van de kinderalimentatie op te stellen omdat klaagster weigert mee te werken aan overleg over de wijziging van kinderalimentatie. Verweerster heeft verder geschreven dat de man van klaagster verlangt dat zij skikleding voor een van de dochters aanschaft ten behoeve van een skivakantie van de man met de dochters. Hierover heeft verweerster onder meer geschreven:

“Client heeft mij laten weten dat, wanneer uw cliënte niet uiterlijk vrijdag a.s. de bevestiging doet toekomen dat voor [dochter L] deze skikleding wordt aangeschaft, hij zich genoodzaakt acht hierover een procedure op te starten”

De e-mail gaat tot slot over de overdracht van de dochters in de kerstvakantie.

2.9 De advocaat van klaagster heeft op 5 december 2014 gereageerd. Het ingenomen standpunt is, zakelijk weergegeven, dat de man het niet kan maken om de kinderalimentatie op te schorten wegens financiële problemen, niettemin toch op wintersport te gaan en dan aan klaagster te vragen om de skikleding van de kinderen te regelen.

2.10 Op 16 december 2014 heeft verweerster aan de advocaat van klaagster laten weten dat zij een spoed kort geding zal starten als klaagster niet wil meewerken “aan een ander tijdstip van overdracht van de kinderen (…) en niet bereid is skikleding (…) voor de skivakantie aan de twee jongste kinderen mee te geven”. Op 16 december 2014 heeft verweerster ook een bericht van de man aan klaagster doorgestuurd naar de advocaat van klaagster omdat daar volgens verweerster uit blijkt dat klaagster “niet eens bereid is de aanwezige skiboots van de kinderen mee te geven”.

2.11 De advocaat van klaagster heeft op 16 december 2014 als reactie laten weten dat zij niet voor klaagster optreedt in de kwestie rondom de kerst- en skivakantie en dat verweerster rechtstreeks in contact kan treden met klaagster.

2.12 Op 19 december 2014 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat het de voorkeur is van de man en van haarzelf om de kwestie op te lossen, maar dat het standpunt van klaagster onvoldoende aanknopingspunt geeft om het kort geding niet door te laten gaan.

2.13 Verweerster heeft klaagster namens de man gedagvaard voor een kort geding over de kerst- en skivakantie op 23 december 2014. De zaak is op de zitting geschikt.

2.14 In een e-mail van 8 januari 2015 heeft verweerster, zakelijk weergegeven, aan klaagster geschreven dat het dienstverband van de man geëindigd is en dat hij daarom genoodzaakt is om wijziging van de kinderalimentatie te verzoeken. Verweerster stelt namens de man voor om een alimentatieberekening te laten maken door een derde deskundige om op die wijze de proceskosten bij het voeren van een procedure te besparen. Verweerster heeft klaagster verzocht kenbaar te maken of zij bereid is mee te werken aan het voorstel. Verweerster heeft vervolgens geschreven:

“(…) Verneem ik niet van u, dan heb ik opdracht gekregen het verzoekschrift wijziging kinderalimentatie te doen uitgaan.

Cliënt heeft mij alsdan verzocht een integrale proceskostenveroordeling te uwer laste te verzoeken. (…)”

2.15 Op enig moment, uit het klachtdossier blijkt niet wanneer precies, is bij de rechtbank Gelderland een verzoek ingediend dat heeft geleid tot de beschikking van 9 januari 2015. In deze beschikking heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van klaagster en de man over de vier kinderen beëindigd en bepaald dat klaagster het eenhoofdig gezag over de kinderen uitoefent.

2.16 Op 14 januari 2015 heeft klaagster aan verweerster laten weten dat, zakelijk weergegeven, zij pas bereid is tot overleg over de wijziging van kinderalimentatie als de man “ALLE vermogens- en inkomensgegevens” ter beschikking stelt. Klaagster heeft er daarbij op gewezen dat uit fiscale, strafrechtelijke en civiele procedures is gebleken dat de man vermogen en inkomen heeft verzwegen en vermogen naar het buitenland heeft gesluisd.

2.17 Op 18 januari 2015 heeft de man twee e-mails gestuurd naar klaagster over, zakelijk weergegeven, over en weer in te dienen tuchtklachten en over de zorg voor een van de kinderen. De man heeft de e-mails ook gestuurd naar het advocatenkantoor waar klaagster destijds als advocaat werkzaam was. Op 19 januari 2015 heeft de man een derde e-mail gestuurd over de zorg voor de kinderen. Op 21 januari 2015 heeft klager gereageerd door middel van een aan verweerster gericht bericht.

2.18 Op 6 februari 2015 heeft de man aan klaagster per e-mail het volgende geschreven:

“(…) zie bijgaande brief van J(…) en mijzelf op basis waarvan nu (verdere) actie zal (kunnen) worden genomen. De brief is tevens namens en ten behoeve van [verweerster] en M(…) S(…) geschreven, daar waar en beperkt tot waar het hun te beschermen posities betreft. (…)”

In de bijgevoegde brief van 6 februari 2015 is, zakelijk weergegeven, uiteengezet dat de man en zijn partner het gedrag van klager onaanvaardbaar achten en niet langer tolereren en dat zij zich tot de dekens van twee ordes van advocaten zullen wenden en indien nodig een kort geding zullen starten. In de brief melden de man en zijn nieuwe partner onder meer dat klager zich schuldig heeft gemaakt aan belaging, bedreiging en mishandeling. In de brief zijn tuchtklachten tegen klager aangekondigd. In de brief is verder geschreven:

“(…) wij maar tevens [verweerster] en (…) willen niet eenmaal door [klager] worden gecontacteerd, noch schriftelijk, noch mondeling noch fysiek, tenzij hij zich uitdrukkelijk meldt als advocaat van jou in lopende juridische procedure en dan alleen op een advocaat waardige wijze (waarvan wij allen vanaf nu uitgaan). (…)”

2.19 Bij e-mail van 10 februari 2015 aan verweerster heeft klager gevraagd of zij de brief van de man en zijn partner van 6 februari 2015 onderschrijft.

2.20 Bij e-mail van 13 februari 2015 heeft verweerster als volgt gereageerd:

“Alvorens ik overweeg in te gaan op uw mail van 10 februari jl. wens ik eerst van u te vernemen of u optreedt als advocaat van [klaagster] of dan wel als haar concubijn. (…)”

Klager heeft op deze vraag niet gereageerd.

2.21 Eind maart 2015 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat op 9 april 2015 een kort geding zou plaatsvinden over onder meer de zomervakantieregeling.

2.22 Op 25 maart 2015 heeft klaagster verweerster gevraagd om rekening te houden met haar verhinderdata. Verweerster heeft daarop aan klaagster geschreven dat zij geen rekening hoeft te houden met klaagsters verhinderdata omdat er geen advocaat optreedt voor klaagster.

2.23 Op 20 april 2015 heeft klaagster verweerster producties toegezonden voor het kort geding de volgende dag over onder meer de zomervakantieregeling. Dezelfde dag heeft verweerster klaagster gevraagd om toezending van het begeleidend schrijven aan de rechtbank. Klaagster heeft daarop laten weten dat het ging om een eenregelig briefje waarvan zij geen kopie meer kon produceren. Hierop volgt een e-mailwisseling tussen klaagster en verweerster waarin verweerster bezwaar uit tegen de producties, omdat deze te laat zijn ingediend en niet meteen in kopie naar haar zijn gezonden. Klaagster stelt zich op het standpunt dat de cliënt van verweerster niet in zijn belangen is geschaad door de gang van zaken.

2.24 Op 21 april 2015 heeft een zitting plaatsgevonden in een zaak tussen klaagster en de man. Uit het dossier blijkt niet, althans niet duidelijk, om welke zaak het ging.

2.25 Bij vonnis van 29 april 2015 heeft de voorzieningenrechter uitspraak gedaan in een geschil tussen klaagster en de man. De voorzieningenrechter heeft een omgangsregeling voor de twee jongste kinderen voor de mei- en de zomervakantie vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft de vordering tot opheffing van door klaagster onder de man gelegd aandelenbeslag aangehouden. De overige vorderingen van de man zijn afgewezen.

2.26 Op 6 mei 2015 heeft de man aan klaagster geschreven dat hij het met de door de voorzieningenrechter vastgestelde vakantieregeling niet eens is, omdat de aan hem toebedeelde vakantieweken met de kinderen voor hem logistiek onmogelijk zijn. Hij is voornemens hoger beroep in te stellen tegen het vonnis, tenzij overleg over de regeling mogelijk is. Op deze e-mail volgt een correspondentie die tot 26 mei 2015 voortduurt tussen klaagster en de man over de vakantieregeling.

2.27 Op 8 mei 2015 heeft klager zich als advocaat van klaagster gesteld in het hoger beroep in de gezagsprocedure. Dezelfde dag heeft klager het volgende aan verweerster geschreven:

“Eerder verzocht ik het hof in bovengenoemde zaak om uitstel voor het indienen van het verweerschrift. Onderstaande medewerkster verzocht mij u haar contactgegevens door te geven, zodat u zich over dat verzoek kan uitlaten.”

2.28 Bij V8 formulier van 13 mei 2015 heeft verweerster gemotiveerd kenbaar gemaakt dat zij niet kan instemmen met het uitstelverzoek in de gezagsprocedure. Het uitstel is uiteindelijk wel aan klagers verleend door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

2.29 Klaagster is op 27 mei 2015 gedagvaard voor het spoedappel bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tegen de beslissing van de voorzieningenrechter van 29 april 2015 waarin een mei- en zomervakantieregeling is bepaald. In de dagvaarding is als standpunt ingenomen dat, zakelijk weergegeven, de verdeling van de voorzieningenrechter niet overeenkomt met het bepaalde in het echtscheidingsconvenant en de wijze waarop deze bepaling sinds 2007 wordt uitgevoerd en verder dat de verdeling voor de man “logistiek onmogelijk” is.

2.30 Op 28 mei 2015 heeft de man het volgende aan klaagster geschreven:

“(…) wil jij jouw verhinderdata voor pleidooi tussen vandaag en 30 juni 2015 aan [verweerster] overbrengen, en wel uiterlijk morgen 10.00 uur?”

2.31 Op 29 mei 2015 heeft de man aan klaagster geschreven dat hij en verweerster “er dus vanuit (mogen) gaan dat aan jouw zijde geen verhinderdata bestaan”.

2.32 Op 1 juni 2015 heeft verweerster aan de rechtbank een brief gestuurd in verband met een procedure die draait om het vaststellen van kinderalimentatie. De brief behelst een verzoek tot uitstel van een geplande zitting. Daarnaast bevat de brief een gemotiveerd verzoek tot benoeming van een deskundige. Verweerster heeft een kopie van de brief aan klaagster gestuurd.

2.33 De voorzieningenrechter heeft in navolging van het vonnis van 29 april 2015 de behandeling van de vordering tot opheffing van beslagen op aandelen gepland op 25 juni 2015. Uit het dossier blijkt niet wanneer deze zittingsdatum aan partijen is meegedeeld. Op 1 juni 2015 heeft verweerster de voorzieningenrechter verzocht om vervroeging van de behandeling, omdat ook een door klaagster ingestelde vordering strekkend tot openbare verkoop van de beslagen aandelen aanhangig was. Verweerster heeft de rechtbank daarnaast verzocht om deze laatste vordering aan te houden, gelet op de vordering waarover de voorzieningenrechter nog zou moeten oordelen. Bij brief van 4 juni 2015 heeft klager zijn bezwaar tegen het verzoek tot vervroeging kenbaar gemaakt aan de voorzieningenrechter. De voorzieningenrechter heeft 25 juni 2015 als zittingsdatum gehandhaafd.

2.34 Bij ongedateerde brief aan de rechtbank Amsterdam die volgens klagers op 4 juni 2015 is verstuurd heeft klager, namens klaagster, zijn bezwaar kenbaar gemaakt tegen het verzoek van verweerster tot vervroegde behandeling van het geschil over opheffing van het beslag op aandelen.

2.35 Op 4 juni 2015, 10.08 uur, heeft klaagster een e-mailbericht gestuurd aan verweerster.

2.36 Bij brief van 5 juni 2015 heeft verweerster klaagster stukken toegezonden die verband houden met het spoedappel bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Verweerster heeft verder geschreven dat zij ervan uitgaat dat de stukken uit de bodemprocedure bij klaagster in bezit zijn.

2.37 Bij brief van 5 juni 2015 heeft klager aan verweerster kenbaar gemaakt dat hij bezwaar heeft tegen de omstandigheid dat verweerster in twee kwesties geen verhinderdata heeft opgevraagd bij hem. Volgens klager kan het verweerster niet ontgaan zijn dat hij zich “in deze en de andere procedures” als procesadvocaat heeft gesteld. Klager heeft verder het volgende geschreven:

“(…) Indien u meent dat mijn hoedanigheid als partner van [klaagster] u de vrijheid geeft om de ook voor u geldende gedragsregels aan uw laars te lappen dan verneem ik dat graag. Zekerheidshalve wijs ik u toch nog maar even op het bepaalde in de navolgende artikelen van die gedragsregels. Wellicht is het tijd om uw terugtrekking te overwegen? (…)”

2.38 Bij brief van 8 juni 2015, een dag voor de roldatum, heeft klager, namens klaagster, aan het gerechtshof zijn bezwaar kenbaar gemaakt tegen het aanmerken van het hoger beroep als spoedappel. Klager heeft daarnaast uitstel gevraagd.

2.39 In een e-mail van 8 juni 2015, 15.45 uur, aan klaagster heeft verweerster gereageerd op een bericht van klaagster van 4 juni 2015. Verweerster heeft het volgende geschreven:

“(…) In navolging van mijn schrijven van 5 juni jl. zend ik u voor de volledigheid, in de bijlage, een afschrift van de brief van heden aan het Gerechtshof Arnhem. (…)

De dagvaarding is aan u betekend, zodat u hier al een afschrift van heeft. De stukken van de eerste aanleg heeft u in uw bezit. Ik heb u laten weten dat als u alsnog een afschrift wenst te ontvangen u dit zal worden nagezonden. Een afschrift van de memorie van grieven heeft u al van mij ontvangen, alsmede een afschrift van het proces verbaal van de zitting van 21 april jl. Ik ga er dan ook vanuit u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

In antwoord op uw onderstaande mail kan ik u berichten dat in mijn afwezigheid cliënt u heeft verzocht uw verhinderdata aan mij kenbaar te maken. Voor zover ik heb kunnen nazien, heb ik geen nadere data van u mogen ontvangen. Het is ook niet meer relevant nu de Rechtbank Midden Nederland (…) het voortgezette kort geding niet heeft kunnen verplaatsen. De zitting zal dan ook blijven op 25 juni a.s.

Ten aanzien van uw tweede opmerking, bericht ik u dat cliënt dit heeft geconstateerd. Zo heb ik het ook bedoeld en zo heb ik het in mijn brief aan de rechtbank ook kenbaar willen maken. In die tijd was ik als advocaat nog niet betrokken.

Ik moet thans begrijpen dat u toentertijd wel uw financiële gegevens heeft overgelegd. Van cliënt heb ik vernomen dat hij graag deze informatie van u wenst te ontvangen, zodat u de desbetreffende dozen bij mij op kantoor mag komen afgeven. (…)”

2.40 In een e-mail van 8 juni 2015, 15.52 uur, aan klager heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik begrijp niet goed waar u het over heeft.

In de alimentatiekwestie heeft de Rechtbank, zonder iemand om verhinderdata te vragen, een zitting bepaald. Uw insinuatie dat ik om uw verhinderdata dan wel die van [klaagster] had moeten vragen, is dan ook niet terecht en volstrekt bezijden de waarheid. Het geeft maar weer eens aan dat u volstrekt ten onrechte uw eigen conclusies trekt. Om reden dat ik zowel als cliënt verhinderd zijn op 21 juli a.s., heb ik om een uitstel van de zitting verzocht en [klaagster] hiervan een afschrift doen toekomen.

Van alle correspondentie aan de Rechtbank en het Gerechtshof heb ik afschriften aan [klaagster] doen toekomen. Ik ga ervan uit dat u daarmee ook op de hoogte bent van deze correspondentie, aangezien zij uw levenspartner is. Zelfs de spoedappeldagvaarding is door de deurwaarder op haar adres aan u in persoon betekend, zodat ik niet goed begrijp dat u stelt dat ik u dan wel [klaagster] niet op de hoogte zou stellen.

Tot slot merk ik op dat cliënt zelf (vanwege de spoed en daarbij zichtbaar voor [klaagster] mij inkopiërend vanwege mijn afwezigheid toen) [klaagster] schriftelijk om haar verhinderingen heeft verzocht, waarop zij (tot tweemaal toe) geen reactie heeft gegeven. (…)”

2.41 Op 9 juni 2015, de roldatum, heeft verweerster klager gevraagd om kenbaar te maken, voorzien van bewijs, hoe laat hij zijn verzoek op 8 juni 2015 naar het gerechtshof heeft gestuurd. In een H14 formulier gericht aan het gerechtshof heeft verweerster het volgende geschreven:

“Hierbij maak ik namens appellant bezwaar tegen het door geïntimeerde ingediende verzoek in het spoed appel een termijn te krijgen van 3 weken voor het indienen van een memorie van antwoord.

Eerst merk ik op dat [klager] de procesadvocaat van Geïntimeerde al op 8 juni zijn verzoek heeft doen toekomen, terwijl hij dat pas op diezelfde dag om 21.32 de advocaat van appellant toezendt, zodat pas heden door appellant hierop kan worden gereageerd. (…)”

Vervolgens heeft verweerster gemotiveerd toegelicht waarom de man bezwaar heeft tegen het uitstelverzoek. Verweerster heeft tot slot geschreven dat zij bij haar opgave van verhinderdata rekening heeft gehouden met door de wederpartij in verband met een andere actuele procedure opgegeven verhinderingen.

2.42 Op 16 juni 2015 heeft het gerechtshof klager bericht dat “met inachtneming van de verhinderdata van partijen” de mondelinge behandeling is gepland op 22 juni 2015.

2.43 Op 17 juni 2015 heeft klager zijn ongenoegen over de gang van zaken aan verweerster kenbaar gemaakt. Verweerster heeft dezelfde dag gereageerd. Zij heeft onder meer en zakelijk weergegeven geschreven dat (ook) klager zich heeft te houden aan confraternele- en gedragsregels. Zij heeft zich verder verweerd tegen verwijten van de zijde van klagers. Verweerster heeft ook het volgende geschreven:

“(…) U heeft wetenschap dat ik de belangen van [de man] behartig. (…)

U beseft heel goed dat in de omvang van de problemen die tussen partijen spelen, sommige correspondentie rechtstreeks tussen partijen plaatsvindt en sommige via de advocaat of tussen de advocaten. U bent de levenspartner van uw cliënte, zodat er een vermenging plaatsvindt van privé naar zakelijk. U heeft al vaak genoeg mijn cliënt rechtstreeks aangeschreven. Uiteindelijk gaat het erom of iemand geïnformeerd is, zodat diegene de gelegenheid heeft daarop te handelen.

Uit onderstaande mails is duidelijk dat uw cliënte op de hoogte was van het verzoek van mijn cliënt om een pleidooi te verkrijgen bij het Gerechtshof. Tevens was haar duidelijk dat cliënt om die reden haar verhinderingen heeft gevraagd. Om thans te stellen, ik weet van niets, of u [verweerster] heeft mij dat niet rechtstreeks verzocht is niet terecht.

Voor de goede orde treft u achter de brief de door klaagster opgegeven verhinderdata aan. Voorts treft u onderstaand de mails aan die mijn cliënt heeft doen toekomen aan uw cliënte, hetgeen over en weer vaker voorkomt, met het verzoek haar verhinderingen door te geven. Daar is geen reactie op binnengekomen. Dat uw cliënte stelt dat hierom niet is gevraagd, is dan ook onjuist.

Verder heeft u in alle vorige procedures enkel stukken namens uw cliënte ingediend en nimmer bent u ter zitting verschenen. Uw cliënte vertegenwoordigt zichzelf op de zitting. Dat ik u dan ook om verhinderdata had moeten verzoeken, is niet terecht aangezien u daar geen enkel belang bij heeft.

Daar komt bij dat ik uit zorgvuldigheid de verhinderdata van uw cliënte die bij mij bekend waren, heb meegenomen in mijn brief aan het Gerechtshof. Verder was u en uw cliënte bekend met het feit dat cliënt pleidooi wenst. Immers, u heeft daar zelfs bezwaar tegen gemaakt bij het Gerechtshof.(…)”

2.44 Op 19 en 22 juni 2015 heeft de man opnieuw berichten gestuurd aan klaagster met als onderwerp het – zakelijk weergegeven - volgens de man onacceptabele gedrag van klager.

2.45 Op 22 juni 2015 heeft klager het volgende geschreven aan verweerster:

“(…) Hiermee verzoek ik u in elke thans lopende en elke volgende procedure tussen partijen als uitgangspunt te nemen dat de vrouw niet alleen processueel maar ook anderszins door mij wordt bijgestaan en dat zij niet meer rechtstreeks door u wenst te worden benaderd. (…)”

2.46 Bij brief van 24 juni 2015 heeft verweerster, namens de man, een klacht ingediend bij de deken tegen beide klagers. In een bericht van 26 juni 2015 aan de deken heeft de man onder meer geschreven dat hij niet aanwezig is geweest bij het kort geding de dag ervoor, omdat hij, zakelijk weergegeven, zich bedreigd voelde door klagers.

2.47 Op 25 juni 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland van de vordering van de man strekkend tot opheffing van het door klaagster op aandelen gelegde beslag.

2.48 Op 2 juli 2015 is het spoedappel mondeling behandeld. Ter zitting bij het gerechtshof heeft verweerster namens de man naar voren gebracht dat de man een vakantie had geboekt van zaterdag 11 juli tot en met zaterdag 25 juli 2015 en dat hij de kinderen gelet daarop niet op donderdag aan klaagster kon overdragen. Het gerechtshof heeft mondeling uitspraak gedaan. Het gerechtshof heeft, zakelijk weergegeven, vastgesteld dat de man een spoedeisend belang had bij zijn vordering en de door de voorzieningenrechter vastgestelde vakantieregeling bekrachtigd. De uitspraak van het gerechtshof is vastgelegd en (nader) gemotiveerd in een beslissing die op 14 juli 2015 is uitgesproken. Uit deze schriftelijke beschikking blijkt dat tijdens het pleidooi is gebleken dat de man een vakantie heeft geboekt nadat de voorzieningenrechter uitspraak had gedaan. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de man een aantal dagen geen gebruik kan maken van zijn boeking omdat al eerder aan klaagster overgedragen moeten worden, voor zijn rekening risico dient te komen.

2.49 Bij vonnis van 8 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland de vordering van de man tot opheffing van het beslag op aandelen afgewezen.

2.50 Op 23 juli 2015 is klaagster met de kinderen op vakantie gegaan.

2.51 Bij e-mails van 23 en 26 juli 2015 aan klaagster heeft de man, onder meer, gevraagd naar het telefoonnummer van de waarnemer van klager. Het in de antwoord assistent van klager gemelde 06-nummer van mr. P bestond uit 11 cijfers en was daarom incorrect.

2.52 Op 27 juli 2015 heeft verweerster het volgende geschreven aan klager:

“(…) Client heeft mij verzocht de onderstaande mails aan u door te sturen.

Tot op heden heb ik nog geen correct nummer van uw vervanger mogen ontvangen.

Tevens heb ik van cliënt begrepen dat hij tot op heden nog niet heeft ontvangen de hockey accounts wachtwoorden.

Op grond van het vorenstaande verzoek ik u mij de juiste contactgegevens te doen toekomen van mr. P(…) en tevens verzoek ik u mij nog heden de hockey accounts wachtwoorden te doen toekomen, bij gebreke waarvan cliënt mij opdracht heeft gegeven een kort geding hiervoor aanhangig te maken.

Cliënt spreekt de hoop dat het zover niet behoeft te komen. (…)”

2.53 Op 28 juli 2015 heeft klager het volgende aan verweerster geschreven:

“(…) [Mr. P] is, zo hebt u in mijn afwezigheidsbericht ook kunnen lezen, bereikbaar en beschikbaar voor spoedeisende kwesties. Na 10 augustus a.s. ben ik bereid met u in overleg te treden over zake die niet als zodanig zijn aan te merken. Indien uw cliënt een overleg na voormelde datum niet wenst af te wachten staat het hem uiteraard vrij om een kort geding te entameren. (…)”

2.54 Verweerster heeft op 28 juli 2015 vervolgens gevraagd naar de contactgegevens van mr. P, waarop klager heeft laten weten dat mr. P “sinds kort” deel uitmaakt van zijn kantoor.

2.55 Uit een brief van 28 juli 2015 van verweerster aan de rechtbank Midden-Nederland blijkt dat verweerster heeft gevraagd om afgifte van het proces-verbaal van de zitting van 25 juni 2015 en dat dit door de rechtbank is geweigerd. In de brief, die in kopie aan klagers is gestuurd, uit verweerster haar bezwaar tegen de weigering van de rechtbank.

2.56 In een e-mail van 30 juli 2015 aan klager “en/of” mr. P heeft verweerster gevraagd om opgave van verhinderdata in verband met het starten van een kort geding “aangaande het niet verkrijgen van de wachtwoorden voor het kunnen inloggen bij de hockeyvereniging”. Dezelfde dag heeft klager verhinderdata opgegeven.

2.57 Op 31 juli 2015 heeft verweerster het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden laten weten dat, zakelijk weergegeven, zij op 4 augustus 2015 niet het gehele dossier in viervoud kan aanleveren, gelet op de omvang ervan en de vakantieperiode.

2.58 Bij brief van 31 juli 2015 heeft verweerster de rechtbank Midden-Nederland gevraagd om de aantekeningen die de griffier op 25 juni 2015 heeft gemaakt te verstrekken.

2.59 Uit de brief van 31 juli 2015 van verweerster aan de rechtbank Amsterdam blijkt dat een zitting is bepaald in de zaak waarin klaagster heeft verzocht om de beslagen aandelen executoriaal te mogen verkopen. Verweerster verzoekt in haar brief uitstel van de zitting, onder meer in afwachting van het in te stellen spoedappel tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 juli 2015. Over het vonnis van de voorzieningenrechter van 8 juli 2015 heeft verweerster in haar brief het volgende geschreven:

“(…) Om meerdere redenen is het vonnis rechtens onjuist, doch in het bijzonder is de voorzieningenrechter is de voorzieningenrechter geheel voorbij gegaan (en zelfs in het vonnis geheel ongeadresseerd gelaten) het uitdrukkelijk ter terechtzitting gedane aanbod van mijn cliënt om, zo de voorzieningenrechter dat nodig zou achten, voor het beslagbedrag volledige zekerheid te stellen. (…)”

2.60 Op 13 augustus 2015 heeft klager bezwaar gemaakt tegen het uitstelverzoek. De rechtbank Amsterdam heeft het uitstelverzoek van verweerster afgewezen. Bij e-mail van 17 augustus 2015 heeft verweerster de rechtbank verzocht die beslissing te heroverwegen. Verweerster heeft in haar bericht onder meer het volgende geschreven:

“(…) Cliënt wordt naar zijn mening in zijn belangen geschaad door onder meer de zeer late reactie van [klager] op het uitstelverzoek, terwijl hem duidelijk is dat ondergetekende pas vandaag weer op kantoor zou zijn en er dus geen tijd meer is om de zaak verder goed voor te bereiden. (…)”

2.61 In een e-mail van 17 augustus 2015, 21.14 uur, heeft de nieuwe partner van de man aan verweerster laten weten dat zij geld heeft overgemaakt aan de notaris, ten behoeve van klaagster. De uitlatingen die de nieuwe partner in deze e-mail over klaagster heeft gedaan zijn uiterst negatief.

2.62 Op 18 augustus 2015 om 10.02 uur heeft verweerster het volgende aan de rechtbank geschreven:

“(…) Ik verwijs u naar de hierbij en aangehechte bijgevoerde e-mails van gisteren, Cliënt ziet geen uitweg maar als verder moet worden voortgegaan op de door [klaagster] ingeslagen onverbiddelijke keiharde uitwinningsweg, waarbij zij naar zijn mening haar eigen positie tegen beter weten in en ten koste van cliënt laat prevaleren en de benarde situatie van mijn cliënt volkomen blijft negeren. Ofschoon [klaagster] met cliënt heeft afgesproken in dezelfde vaststellingsovereenkomst uit 2011 waarop zij thans haar executoriale titel baseert, om sindsdien het overleg en de minnelijke oplossing te zoeken in plaats van nieuwe strijd, heeft zij die afspraak naar zijn mening ook van meet af aan genegeerd. Gevolg is dat cliënt naar zijn mening welhaast wekelijks het slachtoffer blijft worden van allerhande de kinderen van partijen betreffende schendingen van afspraken waardoor het, nu immers geen overleg wordt toegestaan, waarlijk juridische procedures regent (cliënt wenst zich tegen deze handelwijze van [klaagster], die hijzelf als een systematische terreur ervaart, te verweren).

Afgezien van de enorme negatieve energie die hiermee gepaard gaat, zijn de kosten daarvan voor cliënt niet meer op te brengen. Anders dan [klaagster] die veel van haar processtukken zelf vervaardigt en voordraagt en geen kosten heeft aan het optreden van heer (proces)advocaat [klager], immers dat is haar levenspartner. Cliënt heeft deze omstandigheden niet. Het door blijven gaan van de door [klaagster] ingezette beslaguitwinning zou, gelet op de totale niet-overleg situatie, wederom enorme nieuwe onnodige kosten met zich gaan meebrengen. Cliënt kan die niet ophoesten. Uit pure nood heeft cliënt daarom via een nieuwe lening de gelden opgebracht om de vorderingen van [klaagster], ofschoon deze uitdrukkelijk worden betwist, thans te voldoen. Omdat, zoals ik u gisteren schreef, de kinderalimentatiezitting op 5 oktober aanstaande zal plaatsvinden, zijn de maanden september en oktober 2015 vrijwillig op voorhand voldaan, enerzijds om de komende tijd rust te creëren doch anderzijds vooral in de hoop dat de rechtbank Midden-Nederland snel na 5 oktober aanstaande een (desnoods tijdelijke) beslissing zal nemen voor de maanden erna (ter voorkoming van nieuw executies die cliënt maar al te zeer vreest).

Uit onderstaande e-mails kan worden opgemaakt dat het bedrag van € 20.234,65 inmiddels door de notaris aan [klaagster] is overgemaakt.

Het voorgaande leidt er wel toe dat de grondslag voor de gelegde beslagen is komen te vervallen. (…)”

Verweerster heeft bij dit bericht de e-mail van 17 augustus 2015 van de partner van de man aan de rechtbank overgelegd.

2.63 In haar brief van 20 augustus 2015 aan de deken heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:

“(…) 1. De ingediende klachten (…) zijn de klachten van mijn cliënt. Ofschoon ik zelf als advocaat geen klachten heb ingediend, kan ik een aantal van de door cliënt geformuleerde klachten onderschrijven, al was het maar omdat ik bij het/de tot een (of meer) klacht(en) leidende feitencomplex(en) direct als advocaat betrokken was dan wel eigen dossierkennis bezit (…). Deze klachten noem ik hieronder: (…)

9. Cliënt heeft in zijn brief van 24 juni jl. op pagina 2, tiende liggende streepje geschreven:

“het door [klager] optreden als (proces-advocaat en dan als [verweerster] zich bij hem meldt weer snel aftreden in die hoedanigheid en haar naar [klaagster] verwijzen”. Ik kan deze bewering van cliënt onderschrijven met dien verstande dat de laatste tijd zich het omgekeerde lijkt voor te doen, d.w.z. [klager] bericht mij dat hij steeds en in alle procedures voor [klaagster] als volwaardig advocaat optreedt, maar dat hij dan vervolgens (zoals op 25 juni jl. bij de rechtbank Midden-Nederland) aanvankelijk (ook ter zitting) meekomt als ‘geïnteresseerde toehoorder, hetwelk in familiezaken wordt geweigerd, om vervolgens alsnog in toga te verschijnen als advocaat. Ik verwijs hier ook naar de brief van cliënt aan u van 26 juni jl. Nog deze maand (juli 2015) schreef [klager] mij dat hij ter zitting zou verschijnen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en toen bleek hij daags erna toch weer niet te komen. Cliënt werd en wordt hierdoor in zijn processuele belangen geschaad, en nu deze gang van zaken zich al behoorlijk lang herhaalt, kan hij in het toevalelement niet meer geloven. (…)

11. Tot slot heeft cliënt in zijn brief van 26 juni jl., pagina 2, tweede alinea, gewag gemaakt van hetgeen zich heeft afgespeeld bij de bovengenoemde zitting van 25 juni jl. bij de rechtbank Midden-Nederland. Ik kan bevestigen hetgeen cliënt in genoemde tweede alinea heeft opgeschreven. (…)”

2.64 Op 21 augustus 2015 is namens de man een dagvaarding betekend aan het adres van klaagster.

2.65 Bij e-mail van 27 augustus 2015 heeft verweerster aan klager gevraagd of hij op 1 september 2015 als advocaat van klaagster aanwezig zal zijn op de zitting. Klager heeft dezelfde dag als volgt gereageerd:

“(…) [Klaagster] behoudt zich het recht voor daarover tot het uitroepen van het kort geding een besluit te nemen. (…)”

2.66 Bij beschikking van 1 oktober 2015 heeft de rechtbank de vordering van klaagster tot verkoop van de aandelen van de man afgewezen.

2.67 Op 16 oktober 2015 heeft de man stukken afgeleverd bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in verband met het appel tegen de beslissing van de rechtbank waarbij het gezag aan klaagster is toegewezen. De man heeft de stukken vervolgens bij het adres van klaagster afgegeven, althans willen afgeven. Naar aanleiding van hetgeen zich daarbij tussen klaagster en de man heeft voorgedaan heeft klaagster aangifte gedaan van mishandeling. De man is naar aanleiding van de aangifte verhoord en ook de partner van de man, die bij het incident aanwezig was, heeft een verklaring afgelegd bij de politie.

2.68 De officier van justitie heeft de zaak vervolgens op 17 oktober 2015 geseponeerd “gel[e]t op verklaring verdachte en vriendin en letsel dat niet past bij aangifte”.

2.69 Op 19 oktober 2015 heeft klager een brief met bijlagen gestuurd naar het gerechtshof Arnhem Leeuwarden. Op 21 oktober 2015 heeft verweerster aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden geschreven dat de brief van klager noodzaakt tot het geven van een reactie en het toezenden van nieuwe informatie. Verweerster heeft vervolgens uiteengezet waarom de man ervoor heeft gekozen om de stukken aan klaagster af te geven en wat zich tussen klaagster en de man heeft voorgedaan. Verweerster heeft vervolgens geschreven:

“(…) Vaststaat dat de Enveloppe tijdig aan de wederpartij is aangeboden, doch dat zij er bewust voor heeft gekozen de Enveloppe te weigeren en deze uiteindelijk bij mevrouw S(…) voor haar voordeur heeft gedeponeerd. Cliënt vermoedt stellig dat zij dit met opzet heeft gedaan aangezien cliënt in zijn beroepschrift van 6 april 2015 had aangekondigd welke stukken hij nog zou overleggen, en deze stukken naar de mening van cliënt genoegzaam aantonen dat de wederpartij bij Rechtbank Gelderland bewust onwaarheid heeft gesproken over meerdere onderwerpen. De wederpartij zou er aldus veel belang bij hebben de tijdige bezorging van de Enveloppe te voorkomen om zich vervolgens jegens uw gerechtshof op de niet of niet-tijdige ontvangst van de Enveloppe te beroepen teneinde te trachten de zich daarin bevindende stukken buiten deze procedure te houden. Cliënt protesteert met de grootst mogelijke kracht tegen deze hem bewust procesrechtelijk schadende actie. (…)

De wederpartij had, naar de overtuiging van cliënt, nog een ander belang, en dat is de zoveelste demonisering van cliënt te bewerkstelligen. Dat is de wederpartij op genoemde avond goed gelukt. De wederpartij heeft naar mening van cliënt namelijk in de hysterie van het door haarzelf veroorzaakte tafereel gemeend een aangifte tegen hem te moeten doen wegens zware mishandeling. (…)”

Verweerster heeft vervolgens beschreven dat de man is gearresteerd, maar nadat zijn partner een verklaring heeft afgelegd is heengezonden. Volgens verweerster is sprake van een sepot 01 en zij beschrijft wat dit betekent. Verweerster schrijft verder:

“(…) Er moet dus (in de ogen van de recherche, en zeker in de ogen van cliënt) sprake zijn geweest van een opzettelijk gedane valste aangifte. Cliënt heeft in voorgaande jaren al eerder geconstateerd dat de wederpartij tegen hem valse aangiften en/of valse meldingen aan de politie deed, en hij heeft zelfs éénmaal na verificatie bij de politie (…) aangifte ingediend wegens het door haar indienen van een valse aangifte. Het heeft helaas allemaal weinig geholpen. (…)”

Verweerster heeft vervolgens beschreven welk nadeel de man heeft geleden door de gang van zaken. Bij de brief heeft verweerster onder meer een verklaring van de partner van de man gevoegd.

2.70 Naar aanleiding van een brief van klager van 22 oktober 2015 heeft de rechercheofficier van justitie op 28 oktober 2015 aan klager geschreven dat hij de zaak nog eens heeft bekeken met de zaaksofficier en daarbij tot de conclusie is gekomen dat “een sepotcode 02 in deze zaak veeleer voor de hand zou hebben gelegen”.

2.71 Op 20 november 2015 is het verzoek van de man om de kinderalimentatie op nihil te stellen door de rechtbank afgewezen.

2.72 Uit de brief van 23 november 2015 van verweerster aan de deken blijkt dat de man een klacht heeft ingediend tegen klager. Verweerster heeft daarover in haar brief het volgende geschreven:

“(…) Ofschoon ik zelf als advocaat geen klacht(en) heb ingediend, kan ik deze door cliënt geformuleerde klachten onderschrijven, al was het maar omdat ik bij het/de tot een of meer klacht(en) leidende feitencomplex(en) direct als advocaat betrokken bewas dan wel eigen dossierkennis bezit. De klachten zijn ook door mij aangekondigd. (…)”

2.73 Bij beslissing van 17 januari 2017 heeft de raad van discipline in het ressort Amsterdam de klacht van de man tegen klager gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan klager is de maatregel van schorsing voor de duur van vier maanden opgelegd. Het hof van discipline heeft de beslissing op 10 juli 2017 bekrachtigd.

2.74 Bij beschikking van 25 april 2017 heeft het gerechtshof de door de man te betalen kinderalimentatie verlaagd.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster het volgende.

1. Verweerster heeft klaagster gedagvaard voor het kort geding op 23 december 2014 en heeft dat kort geding ook voortgezet. Zij heeft klaagster daarmee onnodig op kosten gejaagd, terwijl de kwestie niet meer betrof dan betaling door klaagster van de skischoenen van de dochter en de vertrektijd voor de wintersportvakantie.

2. Verweerster heeft klaagster in haar bericht van 8 januari 2015 verzocht om medewerking bij een onderzoek door een deskundige. Verweerster heeft klaagster in het vooruitzicht gesteld dat de integrale proceskosten gevorderd zouden worden als zij niet aan het onderzoek zou meewerken.

3. Verweerster heeft zich niet gedistantieerd van de brief van haar cliënt van 6 februari 2015; zij heeft deze brief expliciet onderschreven.

4. Verweerster heeft van haar cliënt geen bewijzen verlangd van boekingen voorafgaand aan het kort geding van 21 april 2015. Deze bewijzen hadden overgelegd moeten worden in het spoedappel.

5. Verweerster heeft pertinent geweigerd om gehoor te geven aan de wensen van de wederpartij over hoe contacten over en weer worden gelegd. Klachtonderdeel 5 is uitgewerkt in negen subonderdelen die bij de beoordeling worden weergegeven.

iv.

6. Dit klachtonderdeel is drieledig. Verweerster heeft:

i. ten onrechte onduidelijkheid voorgewend;

ii. onwaarheden gepresenteerd als feiten;

iii. verzuimd de feitelijkheid van een opmerking van klager te vermelden.

7. Het optreden van verweerster in en na de vakantieweken van klagers is klachtwaardig en heeft tot gevolg gehad dat klagers in hun materiële en procedurele belangen zijn geschaad. Klachtonderdeel 7 is ook uitgewerkt in subonderdelen die bij de beoordeling worden weergegeven.

8. Verweerster heeft klachtwaardig opgetreden inzake haar uitstelverzoek van 31 juli 2015. Klachtonderdeel 8 is uitgewerkt in 10 subonderdelen die bij de beoordeling worden weergegeven.

9. Verweerster heeft klachtwaardig opgetreden inzake het namens haar cliënt gestarte kort geding van 1 september 2015.

10. Verweerster heeft klachtwaardig opgetreden in aanloop naar de zitting in het hoger beroep gezag van 29 oktober 2015. Klachtonderdeel 10 is uitgewerkt in 11 subonderdelen die bij de beoordeling worden weergegeven.

3.2 De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4 VERWEER

4.1 Verweerster heeft de klacht betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5 BEOORDELING

Preliminaire overweging

5.1 Aan deze klachtzaak ligt de uiterst problematische nasleep van een echtscheiding van klaagster en de man ten grondslag. De vier kinderen van de ex-echtelieden waren ten tijde van de echtscheiding en (een deel van) de nasleep ervan minderjarig.

5.2 Voor het optreden van advocaten in familiezaken geldt het algemene uitgangspunt dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid, die mede voortvloeit uit de kernwaarde partijdigheid als bedoeld in artikel 10a Advocatenwet, mag niet ten gunste van een tegenpartij worden beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad. Deze vrijheid vindt haar begrenzing in de plicht van de advocaat zich te onthouden van (feitelijke) stellingen waarvan hij de onjuistheid kent of redelijkerwijs kan kennen. De ratio van deze beperking van bedoelde vrijheid van de advocaat is, dat de rechter en de wederpartij door de onware feiten niet worden misleid. Daarbij moet wel in het oog worden gehouden dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Daarbij moet een advocaat in familiekwesties in het algemeen waken voor onnodige polarisatie tussen de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden verwacht, juist omdat ook andere belangen in die procedure een grote rol kunnen spelen, met name belangen van kinderen.

5.3 De situatie waarin verweerster haar werk heeft moeten doen is, zakelijk weergegeven, als volgt. De ex-echtelieden in deze kwestie zijn beiden advocaat (geweest). De nieuwe partner van klaagster is ook advocaat. De nieuwe partner van de man is rechter geweest. Het klachtdossier toont dat beide nieuwe partners zich actief hebben gemengd in de kwestie tussen de ex-echtelieden. Klager heeft zelfs enkele maanden opgetreden als advocaat van klaagster. Er was al met al veel juridische- en proceskennis aanwezig bij de betrokkenen. Ondanks deze juridische- en proceskennis, of juist daardoor, hebben alle betrokkenen zich actief gemengd in dit dossier. Betrokken correspondeerden rechtstreeks met elkaar over kwesties, ongeacht of daarbij al advocaten betrokken waren of zouden worden. De wederzijdse advocaten waren niet altijd op de hoogte van deze correspondentie. Daarnaast heeft klaagster in een aantal procedures haar eigen belangen behartigd en ook heeft klager opgetreden als haar advocaat. Dit dossier toont aan dat deze gang van zaken kan leiden tot vermenging van juridische, financiële, maar bovenal emotionele belangen. In dit dossier heeft dat geleid tot verharding van standpunten en weinig bereidwilligheid van partijen om naar een gezamenlijk gedragen oplossing te zoeken. Het dossier laat zien dat het wantrouwen over en weer groot was en in de weg stond aan vruchtbaar overleg.

5.4 Er is tussen de ex-echtelieden veel geprocedeerd, over grote kwesties zoals gezag en alimentatie en op het eerste gezicht kleine kwesties zoals skikleding van de kinderen. Door de ex-echtelieden en hun nieuwe partners zijn bovendien tuchtklachten ingediend tegen elkaars advocaten. Ondanks dat sinds het feitelijk uiteengaan veertien jaren zijn verstreken, waarin de vier kinderen allemaal meerderjarig zijn geworden, is het volgens de verklaring van klaagster op de zitting bij de raad nog altijd niet klaar.

5.5 Deze zaak draait in de kern om de vraag of verweerster zich voldoende heeft ingespannen om de situatie tussen de ex-echtelieden niet (verder) te laten escaleren. Klagers verwijten verweerster, zakelijk weergegeven, dat zij onvoldoende onafhankelijkheid van haar cliënt heeft betracht en dat zij de belangen van klagers en de kinderen heeft geschonden, althans niet in acht heeft genomen. Verweerster heeft volgens klagers een actieve bijdrage geleverd aan het buitenspel zetten van klager als advocaat van klaagster. Verweerster heeft “met bewuste opzet (…) de rechts- en procespositie van klaagster als cliënt en als zodanig” ondermijnd. Verweerster heeft veelvuldig een onwelwillende, oncollegiale en onconfraternele houding jegens klager aangenomen, aldus klagers.

5.6 Bij de beantwoording van de vraag of verweerster voldoende de-escalerend heeft opgetreden moet dat wat in 5.3 en 5..4 beschreven is naar het oordeel van de raad in ogenschouw worden genomen. De sleutel tot het voorkomen van (verdere) escalatie ligt immers in de eerste plaats bij partijen. Een advocaat kan (verdere) escalatie slechts voorkomen, als er bij beide partijen enige mate van bereidwilligheid aanwezig is om elkaar tegemoet te komen. Als deze ontbreekt, kan de advocaat niet veel anders dan de opdracht van de cliënt om formele paden te bewandelen te volgen. Een advocaat kan in zijn algemeenheid niet verantwoordelijk worden gehouden voor dingen die de cliënt op eigen houtje onderneemt. Dit geldt te meer als de cliënt de advocaat niet vooraf raadpleegt of stipt en volledig op de hoogte houdt van alles wat hij in relatie tot de wederpartij doet.

5.7 Tot slot overweegt de raad, voorafgaand aan de beoordeling van de verschillende klachtonderdelen, dat de onderbouwing van de klacht en de verschillende onderdelen daarvan omvangrijk en weinig kernachtig is. De van de zijde van klagers ingediende processtukken zijn moeilijk leesbaar, door lange en soms grammaticaal incorrecte zinnen. De kennelijke poging van klagers en hun gemachtigde om volledig te zijn, echter zonder een volledige en chronologische opsomming van feitelijkheden te geven, maakt dat een lastig te doorgronden dossier is ontstaan. Zelfs een chronologische opsomming van de gevoerde procedures en het onderwerp daarvan ontbreekt, waardoor niet altijd duidelijk is voor de raad op welk geschil de overgelegde correspondentie ziet. Klagers leggen in de processtukken voor de raad onnavolgbare verbanden en trekken onbegrijpelijke en daarmee niet toetsbare conclusies. Citaten zijn voorzien van vetgedrukte en onderstreepte passages die in het origineel ontbreken. Daargelaten of een beklaagde advocaat gehouden is om gedetailleerd op elke im- of expliciet geformuleerde klacht te reageren in een klachtzaak, geldt dat de raad begrijpt dat het in dit klachtdossier voor verweerster lastig is geweest om haar verweer vorm te geven. De raad begrijpt de keuze van verweerster om niet op elk im- en expliciet verwijt van klagers te reageren.

5.8 Dit brengt de raad bij de omvang van de klachten. Allereerst geldt dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich zorgvuldig en zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt heeft gedragen. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de procedures die tot deze klacht hebben geleid. Het debat daarover is immers gevoerd in die procedures, althans had daar gevoerd moeten worden. Slechts als sprake is van evident onjuiste stellingen die slechts zijn ingenomen om de wederpartij te schaden is het aan de tuchtrechter om daarover te oordelen.

5.9 Zoals overwogen is het dossier omvangrijk, het bevat tien klachtonderdelen. Een aantal van die tien klachtonderdelen zijn verdeeld in subonderdelen. De meeste klachtonderdelen worden ingeleid met een aantal pagina’s toelichting en daarna “de verweten gedraging”. In dat wat aan “de verweten gedraging” voorafgaat maken klagers verweerster meer of andere verwijten dan onder “de verweten gedraging”. Deze (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen zullen niet worden beoordeeld door de raad, nog daargelaten of ze binnen de vervaltermijn van artikel 46g van de Advocatenwet ingediend zijn. Het ligt immers op de weg van een klager om ondubbelzinnig kenbaar te maken over welke gedragingen hij een oordeel van de tuchtrechter wenst. Aan deze eis van ondubbelzinnigheid is in deze zaak niet altijd voldaan door klagers.

Ontvankelijkheid klachtonderdelen 1, 2 en 3

5.10 Het verweer van de verste strekking is dat klagers in klachtonderdelen 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk zijn.

5.11 In artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet is bepaald dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. De raad stelt vast dat klachtonderdeel 1 ziet op de dagvaarding van 23 december 2014 en hetgeen aan die dagvaarding vooraf ging. De klacht is ingediend op 22 december 2017 en aldus binnen de vervaltermijn van drie jaren. Klachtonderdelen 2 ziet op een procedure over kinderalimentatie die begin 2015 speelde en dat wat daaraan vooraf ging. Ook de klacht hierover is ingediend binnen de vervaltermijn van drie jaren. Klachtonderdeel 3 gaat over gedragingen van verweerster van na 22 december 2014. Ook dit klachtonderdeel is ingediend binnen de vervaltermijn van drie jaren. Dat klagers de klacht al lang geleden hebben aangekondigd en vervolgens hebben gewacht met indienen ervan tot de vervaltermijn bijna was verstreken, maakt dit niet anders. De raad verwerpt daarom het verweer van verweerster en verklaart klager ontvankelijk in klachtonderdelen 1, 2 en 3.

Klachtonderdeel 1)

5.12 De raad stelt vast dat, tegen de achtergrond van een reeds geëscaleerde situatie tussen klagers en de man over onder meer het niet (volledig) betalen van kinderalimentatie, in december 2014 discussie is ontstaan over de skivakantie van de man met de kinderen. De man wenste overdracht van de kinderen op een bepaalde datum en tijdstip. Volgens de man bestond eind 2014 geen (duidelijke) vakantieregeling. Klaagster meende dat de wens van de man in strijd was met een volgens haar wel bestaande vakantieregeling. De man meende verder dat klaagster de skikleding van de kinderen moest verzorgen, omdat zij dat altijd deed. Klaagster stelde zich op het standpunt dat de man dat niet van haar verlangen kon, onder meer omdat hij de kinderalimentatie niet meer stipt en volledig betaalde.

5.13 Volgens klagers heeft verweerster zich in deze kwestie, zakelijk weergegeven, geschaard achter het kwestieuze standpunt van de man over de skikleding van de kinderen. Verweerster is vervolgens over dit punt gaan procederen. De kans van slagen van de vordering was gelet op de onderbouwing ervan, alle omstandigheden van het geval en dat wat zich tussen partijen al had voorgedaan, volgens klagers nihil. Het kort geding heeft aldus alleen maar gezorgd voor onnodige en hoge kosten. Volgens klagers was de overweging om een kort geding te starten niet die van verweerster maar uitsluitend die van de man. Verweerster heeft de man “slaafs” gevolgd in zijn wens om een kort geding te starten. Dit is volgens klagers onbetamelijk omdat de “procedurele actie geen enkele proportionaliteits- en subsidiariteitsanalyse kon doorstaan”.

5.14 Volgens verweerster was, zakelijk weergegeven, onderling overleg over praktische zaken en kwesties rondom de kinderen al geruime tijd niet mogelijk, onder meer omdat klaagster een tijdlang geen advocaat had. Verweerster heeft geprobeerd om overleg tot stand te brengen met de advocaat die klaagster in 2014 bijstond in de gezagsprocedure. Klaagster gaf deze advocaat echter geen mandaat voor dit overleg zodat overleg tussen partijen over het moment van overdracht van de kinderen in de kerstvakantie 2014 en de skikleding niet tot stand kwam. Uiteindelijk wilde de man zekerheid over het moment van overdracht van de kinderen in de kerstvakantie en heeft hij verweerster opdracht gegeven een procedure te starten waarin ook de skikleding onderwerp was van de vordering.

5.15 Volgens verweerster is het in de eerste plaats te wijten aan de houding van klaagster en de man dat de kwestie niet buiten de rechter om geregeld is.

5.16 De raad stelt vast dat het kort geding niet slechts om skikleding ging. Het ging ook om de overdracht van de kinderen. Dat daarover geen overeenstemming was, had te maken met onduidelijkheid of een verschil van inzicht tussen klaagster en de man over het bestaan van een vakantieregeling. Of het standpunt dat verweerster namens de man heeft ingenomen over het al dan niet bestaan van een (duidelijke) vakantieregeling onjuist zou zijn, is niet ter beoordeling aan de tuchtrechter. Dat er buiten de rechter om geen duidelijkheid over de vakantieregeling en de skikleding kon ontstaan, had vooral te maken met de afstand en het wantrouwen tussen klaagster en de man. Dat verweerster er als enige advocaat in deze kwestie niet in slaagde om partijen tot overleg en overeenstemming te brengen valt haar niet te verwijten. Dat verweerster vervolgens een kort geding heeft ingesteld is ook niet onzorgvuldig of onbehoorlijk. Klachtonderdeel 1 is daarom ongegrond.

Klachtonderdeel 2)

5.17 Volgens klaagster heeft de man zich, zakelijk weergegeven, schuldig gemaakt aan financiële malversaties. Dit is door de (straf)rechter ook in verschillende procedures vastgesteld. Het is dan ook ten onrechte dat verweerster eind 2014 en begin 2015 de wijziging van de alimentatie presenteert als een eenvoudige kwestie. Verweerster doet met haar e-mail bovendien een moreel appel op klaagster om kosten te voorkomen, terwijl enkele weken eerder deze kosten geen bezwaar vormden voor het instellen van het kort geding dat aanleiding was voor klachtonderdeel 1. Dat verweerster onder deze omstandigheden dreigt met het verzoek om een volledige proceskostenveroordeling indien klaagster geen medewerking verleent, is volgens klagers tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.18 Verweerster heeft aangevoerd dat zij de man niet heeft bijgestaan in de procedures met de belastingdienst en de werkgever van de man over financiële en fiscale kwesties. Verweerster ging af op de informatie die zij van de man ontving. Verweerster heeft verder aangevoerd dat haar e-mail van 8 januari 2015 niet rauwelijks is verstuurd; er ging al correspondentie over het onderwerp aan vooraf. Volgens verweerster heeft zij, namens de man, gehandeld in de geest van de vaststellingsovereenkomst tussen klaagster en de man. Verweerster wijst erop dat de kinderalimentatie uiteindelijk ook is verlaagd door het gerechtshof.

5.19 De raad stelt vast dat klaagster, zakelijk weergegeven, niet zonder meer inging op het verzoek van de man en verweerster (zie in 2.14) om in overleg te treden over verlaging van de kinderalimentatie. Klaagster wenste (zie in 2.16) volledige openheid van zaken van de man over zijn financiën. Daaraan lag, zo begrijpt de raad uit het dossier, wantrouwen van klaagster over de financiële integriteit van de man ten grondslag. Daargelaten of het wantrouwen van klaagster terecht was – het is niet aan de raad om daarover te oordelen – geldt dat het een advocaat vrij staat om een procedure te starten als overleg niet tot stand komt. Als een advocaat meent dat er gronden zijn om een volledige proceskosten veroordeling te vragen staat het de advocaat vrij om dit aan te kondigen aan de wederpartij en om deze te vorderen. Verweerster heeft in zoverre niet onzorgvuldig of onbetamelijk gehandeld. De raad heeft bij dat oordeel in aanmerking genomen dat klaagster in de procedure verweer heeft kunnen voeren tegen de vordering tot vergoeding van de volledige proceskosten en daarnaast dat klaagster als advocaat ook wist of kon weten dat een volledige proceskostenveroordeling slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt toegewezen. Klachtonderdeel 2 is ook ongegrond.

Klachtonderdeel 3)

5.20 Volgens klagers had verweerster moeten weten dat haar bevestiging van klachten van de man “aanmerkelijk meer gewicht in de schaal zouden leggen, en dat zij daarom een verzwaarde zorgvuldigheidsplicht jegens (…) klager, in aanmerking had te nemen”. Verweerster had de stukken van de man moeten controleren en zij had zich, aldus klagers, dienen te distantiëren van de berichten van de man. Zij heeft ze echter “expliciet onderschreven” (zie in 2.18, 2.63 en 2.72).

5.21 Verweerster heeft aangevoerd dat zij zich niet als mede-klager heeft geschaard aan de zijde van de man in de klachtzaak tegen klager. Zij heeft verder verwezen haar de beslissingen van de raad van discipline van 17 januari 2017 en het hof van discipline van 10 juli 2017 op de klacht van de man tegen klager.

5.22 De raad stelt voorop dat de impliciete stelling van klagers dat een klacht die is ingediend of onderschreven door een advocaat voor de deken en de tuchtrechter zwaarder weegt onterecht en ongefundeerd is. De raad is verder van oordeel dat het een advocaat in beginsel vrij staat om een tuchtklacht van de cliënt tegen de advocaat van de wederpartij te onderschrijven. Dit kan anders zijn als de klacht wordt ingediend met, bijvoorbeeld, het uitsluitende doel om (de advocaat van) de wederpartij onevenredig te schaden. In aanmerking genomen dat de klacht tegen klager gegrond is verklaard en dat aan klager een schorsingsmaatregel is opgelegd, is van een uitzondering op het beginsel in dit geval geen sprake. Klachtonderdeel 3 is ongegrond.

Ontvankelijkheid klachtonderdelen 4) en 5)

5.23 Het verweer van de verste strekking is dat klagers in deze klachtonderdelen niet ontvankelijk zijn. De raad stelt vast dat klagers klachtonderdeel 4 op 28 april 2018 bij de deken hebben ingediend. Klachtonderdeel 5 hebben zij op 17 mei 2018 bij de deken ingediend. Aanvankelijk heeft de deken deze klachtonderdelen niet in behandeling genomen. Later is dit alsnog gebeurd, toen klagers klachtonderdelen 4 en 5 op 10 oktober 2018 opnieuw bij de deken hebben ingediend. Gelet daarop moet 28 april 2018 naar het oordeel van de raad gelden als datum van indiening van klachtonderdeel 4 en 17 mei 2018 als datum van indiening van klachtonderdeel 5. Omdat klachtonderdeel 4 ziet op de gang van zaken bij het hoger beroep van het spoedappel in juli 2015, verklaart de raad klagers ontvankelijk in dit klachtonderdeel. Klachtonderdeel 5 ziet op de gang van zaken bij het hoger beroep vanaf de dagvaarding van 27 mei 2015. De raad verklaart klagers daarom ook ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

Omvang klachtonderdeel 4)

5.24 Klagers hebben in hun klachtomschrijving ruim 16 pagina’s geweid aan het inleiden van “de verweten gedraging”. Deze verweten gedraging is, zo begrijpt de raad net als de deken, dat verweerster heeft verzuimd om in het spoedappel bewijs te tonen dat de man zijn vakantie al voor het kort geding op 21 april 2015 had geboekt. In de inleiding van klachtonderdeel vier maken klagers verweerster ook nog andere verwijten. Deze (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen zullen niet worden beoordeeld door de raad, omdat aan de eis van ondubbelzinnigheid niet is voldaan.

Klachtonderdeel 4)

5.25 Volgens klagers heeft verweerster in de dagvaarding ten onrechte de suggestie gewekt dat de man al voor het vonnis van de voorzieningenrechter een vakantie had geboekt.

5.26 Op grond van het dossier en het over en weer door partijen gestelde is het de raad niet gebleken dat verweerster op de hoogte was van het moment waarop de man de zomervakantie had geboekt, toen zij de appeldagvaarding uitbracht. De raad kan dus niet vaststellen dat verweerster het gerechtshof bewust onvolledig heeft geïnformeerd. De raad voegt toe dat het gerechtshof geen rekening heeft gehouden met de boeking van de man (zie de beschikking van het gerechtshof van 2 juli 2015, zie in 2.48) en dat klaagster in zoverre ook niet in haar belangen is geschaad. Klachtonderdeel 4 is ongegrond.

Omvang klachtonderdeel 5)

5.27 Klagers hebben klachtonderdeel 5 onderverdeeld in negen subonderdelen. De raad zal alleen expliciet beschreven klachtonderdelen beoordelen. De (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen die zijn opgenomen in de circa dertien pagina’s die aan “het verweten gedrag” voorafgaan worden niet beoordeeld door de raad, omdat ook hier aan de eis van ondubbelzinnigheid niet is voldaan.

5.28 De raad stelt vast dat in en omstreeks juni 2015 een kort geding over de zomervakantie en het daartegen gericht spoedappel, een procedure over het opheffen van beslag op aandelen, een procedure over de openbare verkoop van aandelen en een procedure over het wijzigen van de kinderalimentatie speelden. De communicatie tussen partijen die heeft geleid tot dit klachtonderdeel ging over deze verschillende procedures. De raad leidt uit de wijze waarop klagers klachtonderdeel 5 hebben gepresenteerd af dat klagers de gang van zaken in de verschillende procedures als een samenhangend geheel zien. Het op die manier benaderen van de klacht is lastig, omdat een chronologische opsomming van feitelijkheden ontbreekt. Uit de overgelegde stukken blijkt bovendien niet telkens duidelijk om welke procedure het gaat. De raad zal klachtonderdeel 5 daarom per onderdeel beoordelen.

Beoordeling klachtonderdeel 5)

Verweerster heeft pertinent geweigerd om gehoor te geven aan de wensen van de wederpartij over hoe contacten over en weer worden gelegd.

5.29 Volgens de stelling van klagers zelf had het verweerster in ieder geval vanaf 5 juni 2015 duidelijk moeten zijn dat klager optrad als advocaat van klaagster. Vanaf die datum had verweerster dus uitsluitend contact moeten hebben met klager.

5.30 De raad stelt op grond van het dossier vast dat verweerster op 8 juni 2015 (zie in 2.39) heeft gereageerd op een bericht met vragen van klaagster van 4 juni 2015 (zie in 2.35). Afgezien van dit bericht heeft verweerster na 5 juni 2015 uitsluitend met klager gecommuniceerd over de lopende kwesties. Dat verweerster ook voor 5 juni 2015 uitsluitend had mogen communiceren met klager is niet ondubbelzinnig gesteld. Bovendien heeft verweerster gesteld dat zij goede gronden had om aan te nemen dat klager slechts optrad als procesadvocaat; ook in het verleden had klaagster zichzelf op zittingen vertegenwoordigd en had zij zelf de processtukken opgesteld. Gelet op dit alles kan niet worden vastgesteld dat verweerster ook voor 5 juni 2015 uitsluitend met klager had moeten communiceren. Klachtonderdeel 5 is in zoverre ongegrond.

Meer in het bijzonder verwijten klagers verweerster dat zij in en omstreeks juni 2015, er waren toen vijf procedures aanhangig:

i. géén verhinderdata vraagt, behoudens ‘waarnemer’ de cliënt aan klaagster zonder vermelding op de daarvoor gebruikelijke wijze van de procedure die het betreft;

5.31 Volgens klagers heeft verweerster geen verhinderingen opgevraagd voor het spoedappel waarvoor klaagster op 27 mei 2015 is gedagvaard (zie in 2.29). Op 1 juni 2015 heeft verweerster de rechtbank gevraagd om vervroegde behandeling van het op 29 april door de voorzieningenrechter aangehouden geschil over de opheffing van beslag op aandelen van de man. De behandeling van deze kwestie was gepland op 25 juni 2015 (zie in 2.33). Verweerster heeft de rechtbank daarnaast verzocht om aanhouding van een verzoek van klaagster om de openbare verkoop van de beslagen aandelen. Verweerster heeft klagers in verband met deze beide zaken niet gevraagd om opgave te doen van verhinderdata. Het verzoek van de man van 28 mei 2015 (zie 2.30) kan volgens klagers niet op deze kwesties zien.

5.32 Verweerster heeft aangevoerd dat het de man was die verhinderdata heeft opgevraagd.

5.33 De raad acht op basis van het procesdossier en het over en weer gestelde, in het bijzonder het bericht van verweerster aan het gerechtshof van 9 juni 2015 (zie 2.41), voldoende aannemelijk dat verweerster verhinderdata van de wederpartij heeft opgegeven aan het gerechtshof. De raad kan echter niet vaststellen of en zo ja welke verhinderdata verweerster heeft opgegeven in verband met het spoedappel en of deze verhinderingen volledig en actueel waren. De raad kan aldus niet vaststellen dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld. Daar komt bij dat het gerechtshof bij de datumbepaling de verhinderdata van partijen in acht genomen. Dit blijkt uit de brief van het gerechtshof van 16 juni 2015 (zie 2.42). In zoverre zijn klagers dus niet in hun belangen geschaad.

5.34 Klagers hebben er bezwaar tegen dat de man verhinderdata heeft opgevraagd en niet verweerster zelf. Bij de beoordeling van dit verwijt moet voorop worden gesteld dat het in het geschil tussen klaagster en de man veelvuldig voorkwam dat partijen rechtstreeks met elkaar communiceerden. In zoverre was het niet vreemd of ongebruikelijk dat de man zich rechtstreeks tot klaagster wendde. Daar komt bij dat verweerster volgens haar onweersproken verklaring afwezig was en dat de verhinderdata (ook) daarom door de man zijn opgevraagd. De raad is van oordeel dat van een onbetamelijke gang van zaken geen sprake is. De klacht is in zoverre ongegrond.

ii. van door haar aan gerechtelijke instanties verzonden of daar ingediende stukken alleen aan klaagster of geen afschrift doet, en aan klaagster alleen als het een reactie betreft op alweer een protest van klager;

5.35 De raad stelt op grond van de correspondentie die betrokkenen tussen 28 mei en 8 juni 2015 hebben gevoerd vast dat verweerster de stukken in verband met het spoedappel naar klaagster heeft gestuurd. Verweerster heeft aan klager meegedeeld dat zij ervan uitgaat dat hij de stukken van klaagster zou ontvangen. In aanmerking genomen dat verweerster pas vanaf het bericht van 5 juni 2015 wist of kon weten dat klager voor klaagster optrad, is haar wijze van handelen niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig. Verweerster had goede gronden om aan te nemen dat klager probleemloos zou kunnen beschikken over alle stukken. De raad acht juist de opstelling van klager op dit punt onnodig formeel. De klacht is op dit punt ongegrond.

5.36 Volgens de stelling van klagers zelf heeft verweerster op 3 juni 2015 een afschrift gestuurd van haar verzoek aan de rechtbank tot vervroegde behandeling van het geschil tot opheffing van het beslag op aandelen. Verweerster wist toen nog niet, althans kon nog niet weten, dat klager in alle procedures voor klaagster optrad. Op dit punt heeft verweerster dus niet onzorgvuldig gehandeld en de klacht is ook in zoverre ongegrond.

5.37 Volgens klagers “blijkt [verweerster] ook de rechtbank Amsterdam te hebben aangeschreven, met een verzoek tot aanhouding van de vordering tot openbare verkoop van beslagen aandelen”. Klagers hebben dit punt niet feitelijk onderbouwd, zodat de raad het ongegrond verklaard.

iii. in brieven en berichten aan gerechtelijke instanties pertinente onwaarheden als feitelijke juist presenteert;

5.38 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster met haar bericht van 9 juni 2015 aan het gerechtshof terecht en begrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het bericht van 8 juni 2015 van klager aan het gerechtshof haar laat bereikte in relatie tot de roldatum. Anders dan klagers stellen, heeft verweerster niet geschreven en ook niet gesuggereerd dat “klager zich van een processuele trukendoos bedient, en vals speelt”. De inhoud en strekking van het bericht is naar het oordeel van de raad niet onzorgvuldig of onbetamelijk. De klacht is ook in zoverre ongegrond.

iv. in brieven en berichten aan gerechtelijke instanties klager geheel onterecht, want zonder enige grond, beschuldigt van ‘bewuste opzettelijke processuele obstructie’;

5.39 De raad heeft niet kunnen vaststellen dat verweerster klager dit verwijt heeft gemaakt. Het klachtonderdeel is niet feitelijk onderbouwd en daarom ongegrond.

v. in brieven en berichten aan gerechtelijke instanties onjuiste mededelingen doet die afwijken van mededelingen in berichten aan klager;

5.40 Klagers hebben dit onderdeel van de klacht niet, althans niet ondubbelzinnig en duidelijk, onderbouwd. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

vi. zich vervolgens jegens klager achter gedragsregels verschuilt, en zelfs klachten jegens hem in het vooruitzicht stelt;

5.41 Een klacht in het vooruitzicht stellen is op zichzelf niet ongeoorloofd. Dit kan anders zijn als voor de klacht in redelijkheid geen grondslag bestaat of wanneer de aangekondigde klacht slechts wordt gebruikt als pressiemiddel. Van dit alles is naar het oordeel van de raad geen sprake. Het klachtonderdeel is ongegrond.

vii. in een terzijde bij een andere mededeling om de benoeming van een deskundige verzoekt, waarover klaagster al had aangegeven niet zomaar daarin mee te willen gaan en zónder daarvan aan klaagster of klager een afschrift te sturen;

5.42 Begin 2015 heeft verweerster klaagster gevraagd om mee te werken aan de benoeming van een derde deskundige in verband met het vaststellen van de hoogte van de kinderalimentatie (zie in 2.14). Klaagster heeft daarmee niet ingestemd. Bij brief van 1 juni 2015 heeft verweerster gevraagd om opgave te doen van verhinderingen. Verweerster heeft volgens klagers “‘terloops daarbij óók’, in een zeer uitgebreid epistel, eenzijdig alsnog om die door klaagster maanden eerder uitdrukkelijk niet akkoord bevonden benoeming van een ‘onafhankelijke deskundige’” verzocht.

5.43 De raad stelt vast dat de brief van 1 juni 2015 (zie in 2.33) is gericht aan de rechtbank en een verzoek behelst aan de rechtbank. De brief bevat geen verzoek aan klaagster. Van onzorgvuldigheid of onbetamelijkheid is geen sprake. De brief is in kopie naar klaagster gestuurd en niet (ook) naar klager. Zoals hiervoor vastgesteld moest verweerster er pas vanaf 5 juni 2015 van uitgaan dat klager in de lopende zaken optrad als advocaat van klaagster. Ook op dit punt is daarom geen sprake van onzorgvuldigheid. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.

viii. aan alle herhaalde protesten van klager in voormeld verband voorbij meende te mogen gaan;

5.44 Het is de raad niet duidelijk waarop klagers met dit verwijt doelen. Het onderdeel is onvoldoende feitelijk onderbouwd en daarom ongegrond.

ix. dagvaardingen uitbrengt en verzoeken indient namens de cliënt die – terwijl zij daarvan wist en kon weten – onwaarheden en diffamerende en beledigende diskwalificaties van klaagster bevatten die niet alleen onnodig grievend zijn, maar in de ogen van klager bovenal ook getuigen van de te ver gaande bereidwilligheid van verweerster om haar cliënt klakkeloos in zijn stellingen en wensen te volgen - te kopiëren -, en één op één de door de cliënt gewenste druk op klaagster – zonder enige valide rechtsgrond – uitoefent en opvoert (en door de cliënt laat uitoefenen en opvoeren), teneinde de zaken op zijn manier op een niet rechtens te respecteren wijze gedaan te krijgen.”

5.45 Dit vergaande verwijt dat verweerster zich in de processtukken diffamerend, onnodig grievend en beledigend heeft uitgelaten, dat verweerster haar cliënt klakkeloos volgt en dat zij klaagster zonder grond onnodig onder druk zet vindt geen steun in het klachtdossier en is onvoldoende feitelijk onderbouwd door klagers. Het klachtonderdeel is ongegrond.

Omvang klachtonderdeel 6)

5.46 Klagers hebben klachtonderdeel 6 onderverdeeld in drie subonderdelen. De raad zal alleen deze expliciet beschreven klachtonderdelen beoordelen. De (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen die zijn opgenomen in de circa twaalf pagina’s die aan “het verweten gedrag” voorafgaan worden niet beoordeeld door de raad omdat ook hier aan de eis van ondubbelzinnigheid niet is voldaan.

Beoordeling klachtonderdeel 6)

i. ten onrechte onduidelijkheid voorwenden

5.47 Volgens klagers heeft verweerster ten onrechte een “onduidelijkheid” voorgewend, omdat zij zich op het standpunt heeft gesteld dat het onduidelijk was in welke hoedanigheid, advocaat, procesadvocaat, of partner van klaagster, klager optrad in diverse procedures. Volgens klagers was dat voor verweerster duidelijk, althans had dat duidelijk moeten zijn. Verweerster heeft het standpunt ingenomen om klager als advocaat van klaagster buitenspel te zetten.

5.48 De raad stelt vast dat klager op 5 juni 2015 aan verweerster heeft geschreven dat klager zich “in deze en de andere procedures” als procesadvocaat heeft gesteld. Op 22 juni 2015 heeft klager aan verweerster geschreven dat hij klaagster niet alleen processueel maar ook anderszins bijstaat.

5.49 Uit de verklaringen van zowel klagers als verweerster blijkt dat klager tijdens de zitting op 25 juni 2015 eerst zonder toga is verschenen en daar als toehoorder aanwezig wilde zijn. Toen de rechter daarvoor geen toestemming gaf heeft klager een toga aangetrokken en de hoedanigheid van advocaat van klaagster aangenomen. De gang van zaken op de zitting op 25 juni 2015 wijkt af van de mededelingen van klager zelf in zijn berichten van 5 en 22 juni 2015. De stelling van verweerster dat het voor haar en de man niet duidelijk was in welke hoedanigheid klager voor klaagster optrad in de lopende kwesties is gelet daarop niet onbegrijpelijk. Het klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.

ii. onwaarheden presenteren als feiten

5.50 In dit onderdeel gaat het erom, zo begrijpt de raad, dat de man klager heeft verweten dat hij hem heeft belaagd en bedreigd en doodsangsten heeft bezorgd. Deze verwijten zijn volgens klagers ongefundeerd. Verweerster wist dat, of had dat kunnen weten, maar heeft de verwijten op 25 juni 2015 ten overstaan van de rechter naar voren gebracht. De ongefundeerde verwijten zijn op die manier gebruikt om klager in diskrediet te brengen, aldus klagers.

5.51 Nog daargelaten dat het ervaren van dreiging iets subjectiefs is, kan de raad op grond van hetgeen klagers ter onderbouwing van dit klachtonderdeel naar voren hebben gebracht niet vaststellen dat de verwijten van de man aan klager onmiskenbaar zonder enige grond waren. Gelet daarop hebben klagers hun stelling dat verweerster wist of moest weten dat de verwijten ongefundeerd waren onvoldoende feitelijk onderbouwd. Daar komt bij dat verweerster de rechter op 25 juni 2015 pas op de hoogte heeft gesteld van de door de man ervaren dreiging, nadat de mogelijkheid ontstond dat klager en de man elkaar op de gang van de rechtbank zouden treffen. De man was daar aanwezig en klager moest in hoedanigheid van toehoorder de zittingszaal verlaten. Gelet op dit alles is de uitlating van verweerster niet onzorgvuldig of jegens klager onbetamelijk. Klachtonderdeel 6 is ook in zoverre ongegrond.

iii. verzuimen de feitelijkheid van een opmerking van klager te vermelden

5.52 Volgens klagers heeft klager verweerster na de zitting op 25 juni 2015 meegedeeld: “U moet op uw woorden passen (…).”

5.53 De man heeft deze uitlating in zijn klacht over klager bij de deken omschreven als een verbale bedreiging. Met haar brief van 20 augustus 2015 (zie 2.63) heeft verweerster deze kwalificatie onderschreven. Van een verbale bedreiging was volgens klagers echter geen sprake.

5.54 Op je woorden of op je tellen passen betekent goed opletten, voorzichtig zijn, of acht geven op wat men zegt of doet. Volgens het Uitdrukkingenwoordenboek van Van Dale (2006) houdt de uitdrukking vaak een waarschuwing in en misschien is het soms zelfs wel een dreigement.

5.55 Gelet op de betekenis van de door klager gebruikte uitdrukking in de context van een ernstig geëscaleerde echtscheiding is het naar het oordeel niet onbegrijpelijk, laat staan onbetamelijk, dat de man de uitlating als dreigend heeft ervaren en dat verweerster dit heeft onderschreven. Klachtonderdeel 6 is ook in zoverre ongegrond.

Omvang klachtonderdeel 7)

5.56 Klagers hebben klachtonderdeel 7 onderverdeeld in onderdelen 1 tot en met 3. Onderdeel 3 is onderverdeeld in subonderdelen I tot en met IV. De raad zal alleen deze expliciet beschreven klachtonderdelen beoordelen. De (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen die zijn opgenomen in de circa elf pagina’s die aan “het verweten gedrag” voorafgaan worden niet beoordeeld door de raad omdat ook hier aan de eis van ondubbelzinnigheid niet is voldaan.

Beoordeling klachtonderdeel 7)

1. het feit dat verweerster en de cliënt in juli en augustus de gezamenlijke vakantie van klagers met de kinderen van partijen willens en wetens hebben verstoord.

5.57 De raad stelt voorop dat in de maanden juli en augustus 2015 een aantal lopende kwesties actueel was. De voorzieningenrechter had op 8 juli 2015 uitspraak gedaan over de vordering van de man tot opheffing van het aandelenbeslag. De voorzieningenrechter had de vordering afgewezen en de man wenste daartegen in hoger beroep te gaan. Verweerster vond het in dat verband van belang om te beschikken over het proces-verbaal van de zitting op 25 juni 2015 en zij heeft daarover gecorrespondeerd met de rechtbank Midden-Nederland (zie 2.55 en 2.58). Zij diende hiermee het belang van haar cliënt.

5.58 Daarnaast had het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden aan verweerster een termijn gegeven tot 4 augustus 2015 voor het in viervoud indienen van het dossier. Verweerster vond de termijn in verband enerzijds de omvang van het dossier en anderzijds de vakantie van haar en haar cliënt te kort en heeft om uitstel verzocht (zie 2.57). Dit stond haar vrij.

5.59 Tot slot had de rechtbank Amsterdam op 8 juli 2015 bepaald dat op 18 augustus 2015 een zitting zou plaatsvinden in de zaak waarin de vrouw openbare verkoop van aandelen had gevorderd. Verweerster heeft uitstel gevraagd in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tegen de beslissing van 8 juli 2015 (zie 2.49) en, daarnaast, in verband met de vakanties van de man en haarzelf. Ook dit stond verweerster vrij.

5.60 Het een en ander valt binnen een gebruikelijke wijze van procederen en is niet onbetamelijk of onzorgvuldig.

5.61 Dat de correspondentie klagers heeft gestoord in hun vakantie is eerst en vooral veroorzaakt door de keuze van klaagster om klager aan te wijzen als haar advocaat. Daarnaast leidt de raad uit de correspondentie af dat klager ervoor heeft gekozen om zijn praktijk en het dossier van klaagster niet, althans niet volledig over te dragen aan zijn waarnemer mr. P. Dit is een keus van klager(s) die verweerster niet te verwijten valt.

5.62 Van een onnodige, disproportionele aan verweerster verwijtbare verstoring van de vakantie van klagers is gelet het voorgaande geen sprake. Het klachtonderdeel is ongegrond.

2. de actieve bijdrage die door verweerster is geleverd aan het in dat verband door de cliënt al op de eerste dag van die vakantie van de wederpartij veroorzaakte ophef over de bereikbaarheid van de waarnemer. Waar de cliënt destijds stelt dat sprake is van uiterste urgentie, wordt de aangekondigde dagvaarding pas een maand later door verweerster op nota bene dan weer het thuisadres van klaagster betekend. Ondertussen zijn door de cliënt wel weer klager beklagende mededelingen gedaan aan de Amsterdamse en zelfs landelijk orde. Verweerster doet daaraan volledig mee en steunt de cliënt hierin op (veel te) vergaande wijze.

5.63 De raad stelt vast dat klager in zijn afwezigheidsassistent de naam van zijn waarnemer heeft genoemd en een onjuist telefoonnummer, namelijk een nummer met elf cijfers. Andere contactgegevens heeft klager niet vermeld. Verweerster had gegronde reden om in contact te willen treden met de waarnemer van klager. Er waren zoals hiervoor al vermeld immers enkele actuele, lopende zaken. De ophef waar klagers over spreken in hun klacht is in de eerste plaats veroorzaakt door ontoereikende informatie van klager zelf. Het klachtonderdeel is ongegrond.

3. de inhoud van de vier brieven die verweerster in de week na vertrek met vakantie van klagers heeft verstuurd aan:

I. de rechtbank Midden-Nederland van 28 en 31 juli 2015 en III. het gerechtshof Arnhem Leeuwarden van 31 juli 2015 en IV. de brief aan de rechtbank Amsterdam van 31 juli 2015

5.64 De raad heeft hiervoor al vastgesteld dat de correspondentie met rechtbanken en gerechtshof viel binnen de gebruikelijke wijze van procederen. Dat verweerster in haar brieven aan de rechtscolleges met bewuste opzet onwaarachtige stellingen heeft betrokken hebben klagers onvoldoende feitelijk, althans onvoldoende begrijpelijk onderbouwd. Het klachtonderdeel is op dit punt ongegrond.

II. aan klager van 30 juli 2015

5.65 Verweerster heeft klager “en/of” zijn waarnemer mr. P gevraagd om opgave te doen van verhinderdata. Dit stond haar vrij. Het is vervolgens klager geweest – en niet zijn waarnemer – die op het verzoek heeft gereageerd. Dit is de keuze van klager; hij had dit ook kunnen overlaten aan zijn waarnemer. Van een onbetamelijke gang van zaken is geen sprake.

Omvang klachtonderdeel 8)

5.66 Klagers hebben klachtonderdeel 8 onderverdeeld in onderdelen 1 tot en met 10. De raad zal alleen deze expliciet beschreven klachtonderdelen beoordelen. De (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen die zijn opgenomen in de circa elf pagina’s die aan “het verweten gedrag” voorafgaan worden niet beoordeeld door de raad omdat ook hier aan de eis van ondubbelzinnigheid niet is voldaan.

Beoordeling klachtonderdeel 8)

1. het aanwijzen van klager als voor de d.d. 17 augustus 2015 door verweerster gestelde ‘tijdsnood’ verantwoordelijk te houden wederpartij. Het op de gebleken wijze tekeergaan tegen en over de confrère moet worden aangemerkt als uiterst oncollegiaal en onbetamelijk.

5.67 Verweerster heeft op 31 juli 2015 om uitstel gevraagd van de zitting op (dinsdag) 18 augustus 2015. Klager heeft op (donderdag) 13 augustus 2015 zijn bezwaar kenbaar gemaakt tegen het uitstelverzoek. Dat verweerster deze reactie van klager in het licht van haar vakantie die tot 17 augustus 2015 duurde als “zeer laat” heeft aangemerkt is naar het oordeel van de raad niet onbegrijpelijk, laat staan onbetamelijk.

2. het door verweerster zich bedienen, gelijk hiervoor vastgesteld, van meerdere onwaarheden, om daarmee alsnog een eerder al gemotiveerd afgewezen uitstel af te dwingen.

5.68 Klagers hebben dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk, althans onvoldoende begrijpelijk onderbouwd.

3. Het door verweerster zich bedienen van onwaarheden door in haar brief d.d. 31 juli 2015 onjuistheden te vermelden over het door de voorzieningenrechter d.d. 8 juli 2015 afgegeven vonnis in kort geding, met de bedoeling het hof ervan te overtuigen - en aldus te misleiden – dat de voorzieningenrechter zich aan een feitelijke misslag schuldig moest hebben gemaakt.

5.69 Verweerster heeft in haar brief aan de rechtbank Amsterdam niet geschreven dat het vonnis van 8 juli 2015 berust op een feitelijke misslag. Zij heeft gemotiveerd (zij het kort) uiteengezet waarom het vonnis volgens haar niet juist is. Dit was in het belang van haar cliënt en stond haar vrij. Dit klachtonderdeel is ongegrond.

4. het bovenstaand reeds geciteerde schrijven van verweerster aan de rechtbank Amsterdam van 18 augustus 2015, waarvan verweerster anderhalf uur voor de mondelinge behandeling van het 474g Rv-verzoek van klaagster afschrift deed.

5. Klagers beklagen zich over de ongefundeerde verdachtmakingen, diskwalificaties en aanvallen en incrimineren door verweerster van een wederpartij. De aantijgingen van verweerster jegens zowel klager als advocaat, als klaagster als wederpartij van de cliënt, zijn onfatsoenlijk, onbetamelijk, en een advocaat onwaardig. Daarbij moet opgemerkt dat de advocaat, volledige verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de zaak, en zich niet aan deze verantwoordelijkheid kan onttrekken met een beroep op een van de cliënt verkregen opdracht.

5.70 De raad begrijpt niet wat klagers met deze delen van de klacht bedoelen, althans waar klagers op doelen. De onderdelen zijn niet feitelijk en begrijpelijk onderbouwd en reeds daarom ongegrond.

6. Die 18e augustus 2015 acht verweerster het kennelijk nodig om onder de anderhalf uur voor de zitting in Amsterdam verzonden e-mail het schrijven van de partner van de cliënt te hangen. Welke omstandigheid maakt dat verweerster niet volstaat met de simpele mededeling dat achterstallig kinderalimentatie alsnog door de cliënt is betaald, en dat klaagster dus geen belang meer heeft bij de eerder door haar gelegde aandelenbeslagen? Klager kunnen hier geen ander antwoord verzonnen dan dat het er verweerster om te doen was klaagster en klager zwart te maken.

5.71 Verweerster stelt voorop dat klaagster door de gang van zaken rondom deze zaak niet in haar belangen is geschaad, omdat de man de achterstallige kinderalimentatie inclusief een voorschot ineens heeft overgemaakt. Verweerster heeft verder aangevoerd dat zij de e-mail van de partner van de man aan de rechtbank heeft overgelegd omdat zij daarmee kon aantonen dat de achterstallige kinderalimentatie was voldaan en dat daarmee de grondslag van de vordering van klaagster was vervallen.

5.72 De raad stelt vast dat de partner van de man verweerster de avond voor de zitting heeft geïnformeerd over de betaling aan de notaris. Vanwege de korte termijn had verweerster in redelijkheid geen andere mogelijkheid om de betaling door de man aan klaagster aan te tonen. Gelet daarop is naar het oordeel van de raad geen sprake van onzorgvuldigheid of onbetamelijkheid.

7. Verweerster stelt in haar schrijven die ochtend d.d. 18 augustus 2015 dat voor de cliënt “de kosten van procedures voor de cliënt niet meer zijn op te brengen.” De benarde situatie waarin haar cliënt zich bevindt zou zelfs zo nijpend zijn dat hij een optreden van verweerster die ochtend ook al niet meer kan betalen: “Ter vermijding van verdere kosten voor cliënt zal ik daarom vandaag niet ter zitting verschijnen.”.

8. deze laatste opmerking staat in schril contract met het bericht van de volgende dag als de cliënt bij e-mailbericht aan klaagster de dagvaarding aankondigt inzake de hockeywachtwoorden. De dagvaarding wordt inderdaad uitgebracht, en verweerster verschijnt d.d. 1 september 2015 met de cliënt wel gewoon weer ter daarvoor bepaalde zitting van de rechtbank Midden-Nederland. Het schrijven van 18 augustus 2015 is daarmee volstrekt ongeloofwaardig.

9. Dat van een “benarde situatie” van de cliënt in de door verweerster gestelde zin helemaal geen sprake is wist ook verweerster natuurlijk wel. Het is klagers en verweerster immers bekend dat er een huis is in Portugal. En er zijn die paar restaurants, ter zake waarvan de cliënt op enig moment verklaart dat dit vooral financiële deelnemingen betreft. Hij is dus wel degelijk in staat om aan derden leningen te verstrekken. Verweerster heeft hiervan geweten en hierover onwaarheden meegedeeld.

5.73 Klagers stellen, zo begrijpt de raad, dat de mededeling van verweerster aan de rechtbank dat de kosten van de procedures voor de man niet meer zijn op te brengen ongeloofwaardig is in het licht van de dagvaarding die kort na 18 augustus 2015 op verzoek van de man aan klaagster is betekend.

5.74 De raad is van oordeel dat verweerster met haar bericht aan de rechtbank van 18 augustus 2015 niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De man heeft ervoor gekozen om achterstallige kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen en verweerster heeft daarop met haar brief aan de rechtbank duidelijk gemaakt dat de grondslag van de vordering is vervallen en zij daarom niet op de zitting zou verschijnen. De toevoeging dat de proceskosten voor de man niet meer op te brengen zijn, is voor de betreffende procedure niet relevant, maar daarom ook niet schadelijk voor klaagster. De toevoeging is naar het oordeel van de raad niet onzorgvuldig of onbetamelijk. Verweerster heeft dit ongetwijfeld toegevoegd op verzoek van de man. Dat de toevoeging op klaagster vreemd is overgekomen toen zij kort na 18 augustus 2015 een dagvaarding van de man ontving, maakt dit niet anders. Of de man nog beschikte over financiële middelen en zo ja, in welke mate, is bij deze stand van zaken niet van belang, nog daargelaten dat een oordeel daarover niet aan de raad is.

10. Dat de cliënt dus ook in dat verband meerdere gerechtelijke instanties onwaarheden vertelt is ernstig, maar inmiddels ook wel bekend. Dat moet de cliënt vooral allemaal zelf weten. Het wordt verweerster echter zeer kwalijk genomen. Des te kwalijker waar het, onder elkaar gezet, het ernstig in diskrediet brengen van klaagster betreft, als met die opmerking over “de door [klaagster] ingeslagen onverbiddelijke keiharde uitwinnings-weg”

5.75 De man verzocht in appel opheffing van het door klaagster op zijn aandelen gelegde beslag. De zaak waarin klaagster verlof vroeg voor de openbare verkoop van deze aandelen speelde tegelijkertijd. Er liepen aldus twee procedures over dezelfde aandelen. De man had belang bij aanhouding van de laatste procedure en beriep zich daarop, zij het tevergeefs. Het belang van klaagster was juist dat de laatste procedure voortvarend werd behandeld. De belangen van klaagster en de man stonden dus lijnrecht tegenover elkaar. Dat verweerster het door klaagster gekozen pad in deze context heeft omschreven als een onverbiddelijke keiharde uitwinningsweg is bezien vanuit het perspectief van de man niet onbegrijpelijk. Klaagster is door deze uitlating ook niet in haar procesbelangen geschaad. Van onbetamelijkheid is gelet op dit alles geen sprake.

Omvang klachtonderdeel 9)

5.76 Bij klachtonderdeel 9 beklagen klagers zich eerst over hetgeen bij klachtonderdelen 6, 7 en 8 al aan de orde is geweest. De raad zal hier niet opnieuw op ingaan. Nieuw bij klachtonderdeel 9 is de stelling dat het kort geding over hockeywachtwoorden nodeloos en kansloos was. Dit blijkt, zo begrijpt de raad de stelling van klagers, uit de omstandigheid dat de vordering is afgewezen.

Beoordeling klachtonderdeel 9)

5.77 De raad overweegt dat het instellen van een procedure onbetamelijk kan zijn als dit uitsluitend gebeurt met het doel de wederpartij te schaden. Het is de raad niet gebleken dat van deze situatie sprake is; de omstandigheid dat de vordering is afgewezen is daarvoor onvoldoende. Klagers hebben dit klachtonderdeel onvoldoende feitelijk onderbouwd.

Omvang klachtonderdeel 10)

5.78 Klagers hebben klachtonderdeel 10 onderverdeeld in onderdelen 1 tot en met 11. De raad zal alleen deze expliciet beschreven klachtonderdelen beoordelen. De (impliciet) geformuleerde klachtonderdelen die zijn opgenomen in de circa twaalf pagina’s die aan “het verweten gedrag” voorafgaan worden niet beoordeeld door de raad omdat ook hier aan de eis van ondubbelzinnigheid niet is voldaan.

Beoordeling klachtonderdeel 10)

1. Klagers menen dat verweerster het niet aan de cliënt had mogen overlaten de stukken tijdig aan klager c.q. klaagster te bezorgen.

2. Niet valt in te zien waarom stukken eerst naar het kantooradres van klager worden gebracht, maar dan toch en vervolgens vanwege een zogenaamd ‘te kleine brievenbus’ niet bij de advocaat maar bij diens cliënte zelf worden afgegeven, terwijl er een grote brieven bus was, aangebeld had kunnen worden en bezorging per post of koerier ook toen nog ruimschoots tot de mogelijkheden mocht worden gerekend.

3. Verweerster blijkt na overleg met de cliënt te hebben geadviseerd c.q. ingestemd met bezorging door hemzélf van stukken op het thuisadres van klaagster. Klagers menen dat verweerster dat – zeker gezien de ernstig verstoorde verhoudingen tussen partijen – niet had mogen doen.

5.79 Verweerster heeft onweersproken aangevoerd dat zich in de procedures tussen klaagster en de man veel problemen voordeden over, zakelijk weergegeven, de (tijdige) ontvangst van stukken. De gelegenheid deed zich voor dat de man de stukken kon bezorgen bij het kantoor van klager. Verweerster heeft later begrepen dat bezorging aan het kantoor door praktische oorzaken niet was gelukt en dat de man daarom “eigenhandig” heeft besloten om de stukken bij klaagster af te geven. Volgens verweerster heeft de man dat niet in haar opdracht gedaan.

5.80 De keuze om de stukken door de man te laten bezorgen op het kantoor van klager is niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig. Van hetgeen zich heeft voorgedaan nadat bezorging op het kantoor van klager niet lukte – wat daar ook van zij – heeft verweerster pas achteraf vernomen en valt haar geen verwijt te maken. Subonderdelen 1 tot en met 3 van klachtonderdeel 10 zijn ongegrond.

4. Nadat in de straat van klaagster de (op zijn minst gezegd:) onaangename confrontatie heeft plaatsgevonden, en achteraf per abuis de ‘sepot01’is afgegeven, gaat verweerster in de brief aan het gerechtshof Arnhem veel en veel te ver, door namens de cliënt jegens niet alleen klaagster maar ook jegens klager de uiterst kwetsende, onnodig grievende en diffamerende stellingen in te nemen die bovenstaand werden geciteerd. Verweerster suggereert niet alleen met zoveel woorden, maar stelt goed bezien gewoon ook, dat klaagster en klager de onderwerpelijke envelop ‘niet hebben aangepakt’, en ‘niet hebben willen aanpakken’, om daarmee dan, aldus ook verweerster, ‘te voorkomen dat wat in die envelop zat door verweerster in geding kon worden gebracht’.

5. Verweerster stelt zelfs dat klaagster erop uit is geweest die vrijdagavond in oktober van dat jaar, om de cliënt te schaden, door ‘hysterisch te reageren’ in een situatie die niet door haarzelf of de cliënt en partner maar, aldus verweerster, door klaagster zélf is veroorzaakt.

6. Alleen al omdat klaagster niet wist wát met die envelop destijds werd bezorgd, zijn deze stellingen evident onjuist en ongeloofwaardig. Door de stellingen te onderbouwen met de geciteerde aantijgingen en beledigingen zijn deze uitlatingen van verweerster bovendien (zacht uitgedrukt) onnodig grievend.

5.81 Subonderdelen 4 tot en met 6 van klachtonderdeel 10 houden in de kern in dat klagers de brief van 21 oktober 2015 (zie 2.69), althans delen daarvan, onnodig grievend vinden en daarnaast dat in deze brief onjuistheden staan.

5.82 In de brief van 21 oktober 2015 geeft verweerster een weergave van dat wat zich volgens haar cliënt heeft voorgedaan. Verweerster beschrijft in de brief de conclusies die de man verbindt aan gang van zaken op en na 16 oktober 2015. Dit stond verweerster vrij, in aanmerking genomen dat de situatie op en na 16 oktober 2015 van belang kan zijn bij de beoordeling van de vraag aan wie het gezag over de minderjarige kinderen toegekend moet worden. De bewoordingen zijn scherp, maar dit is gelet op de verstandhouding tussen klaagster en de man niet onbegrijpelijk en ook niet onzorgvuldig of onbetamelijk.

7. Verweerster wordt verweten dat zij bij dat schrijven aan het hof de geciteerde verklaring van de partner van de cliënt (steeds weer – alsof meer geloofwaardig – als ‘oud rechter’) als bijlage doet bijgaan. De verwijtbaarheid van het optreden van verweerster volgt uit de inhoud van de door haar meegezonden bijlage, welke zich laat vergelijken met vergelijkbaar het eerste “Beste K(…)”- bericht van de partner dat verweerster aan de Rechtbank Amsterdam meestuurde. Met de door de partner ingenomen stellingen beoogt verweerster de ‘stellingen’ namens haar cliënt te bekrachtigen, maar in feite worden onjuistheden en ongeloofwaardigheden daarmee door haar als advocaat alleen maar herhaald.

8. Want in strijd met de waarheid stelt verweerster dat de door haar bijgevoegde verklaring van die partner dezelfde is als de verklaring die eerder door die partner bij de politie werd afgelegd. Dat dit niet juist kan zijn volgt reeds dan uit de omstandigheid dat de partner van de cliënt nota bene haar mening geeft over dat ten onrechte afgegeven sepot01, waarvan op het moment van haar verhoor bij de politie nog helemaal geen sprake is. Ook in die zin heeft verweerster geprobeerd een gerechtelijke instantie om de tuin te leiden.

5.83 Naar het oordeel van de raad stond het verweerster vrij om tegemoet te komen aan de wens van de man om de verklaring van de partner van de man over te leggen aan het gerechtshof. Verweerster heeft op dit punt niet onbetamelijk gehandeld, in aanmerking genomen dat klaagster in de gezagsprocedure verweer heeft kunnen voeren tegen de inhoud van de brief en de daarbij gevoegde bijlagen.

9. Het moet verweerster mét dat door de OvJ bij nader inzien afgegeven sepot02 zonder meer duidelijk zijn geweest dat aan haar eerdere schrijven aan het hof van 21 oktober 2015 als fundament dan meteen geheel is komen te ontvallen. Verweerster had direct na kennisneming van het herziene standpunt van de OvJ aan het hof behoren mee te delen dat die later gebleken omstandigheid geen grond meer bleek te bieden voor de eerder door haar bij dat schrijven ingenomen stellingen en verkondigde standpunten, met het uitdrukkelijke verzoek dat schrijven te beschouwen als niet verzonden, en daarop daarom ook verder geen acht te slaan. Verweerster deed dat bewust echter niet, wat haar – met name ook vanwege de grote belangen die op dat moment en daarmee spelen – namelijk de ontzetting van de cliënt uit zijn ouderlijk gezag –evenzeer zeer ernstig moet worden verweten.

5.84 De raad stelt vast dat de e-mail van de rechercheofficier van 28 oktober 2015 (zie 2.70) alleen naar klager is gestuurd en niet ook naar verweerster. De raad kan daarom niet vaststellen of en zo ja, wanneer, verweerster op de hoogte is (geraakt) van de e-mail van 28 oktober 2015. Reeds daarom kan niet worden vastgesteld dat verweerster het gerechtshof op de hoogte had kunnen stellen van het bericht over de mogelijk onjuiste sepotcode.

5.85 Daargelaten of de conclusies die klagers aan het bericht van de rechercheofficier verbinden juist zijn, kan bovendien niet van een wederpartij worden verwacht dat hij zonder meer zijn eerder ingenomen standpunten aanpast op basis van nieuwe informatie. Dat verweerster op dit punt niet heeft gehandeld zoals klagers dat graag hadden gezien, maakt niet dat verweerster onbetamelijk heeft gehandeld.

10. Verweerster wordt verweten in voormeld verband destijds bewust de aandacht van het hof te hebben willen afleiden, door die enorme ‘heisa’ te maken over het al dan niet ophalen door klager van die eerdergenoemde envelop. Waar door verweerster iets had moeten worden hersteld, zoals voormeld, werd door haar aldus, in tegendeel, alleen maar meer gedaan om het hof ertoe te verleiden van die niet ingetrokken voorstelling van zaken en dat daarmee van klaagster en klager opgeworpen kwalijke want onwaarachtige en vooral ook diffamerende beeld uit te gaan in de daags later mondeling te behandelen gezagskwestie.

5.86 De raad wijst erop dat klaagster in de gezagskwestie verweer heeft kunnen voeren tegen de door verweerster namens de man ingenomen stellingen. Verweerster heeft de kwestie vanuit het oogpunt van de man beschreven. Klagers hebben de kwestie vanuit het oogpunt van klaagster kunnen beschrijven. Dat verweerster een klaagster onwelgevallige, scherp geformuleerd standpunt heeft ingenomen, betekent niet dat verweerster in tuchtrechtelijke zin te ver is gegaan.

11. Verweerster wordt daarom óók verweten dat zij door in haar correspondentie met de Deken (brieven 23 november 2015 en 14 januari 2016) inzake klachten die door de cliënt jegens klager zijn ingediend juist weer over dat zogenaamde bewust niet ophalen door klager van die envelop meent te moeten verklaren. Daarmee verklaarde zij dat klager zich zou hebben misdragen en over haar eigen bijdrage in dat verband en allen dat vooraf was gegaan –en dus de relevante-context zweeg zij. Zij gaf aldus die klachten tegen klager en het eerder door haar al opgeworpen beeld van klaagster en klager meer gewicht. Verweerster heeft klager als beroepsgenoot en anderszins bewust willen beschadigen, en uiteindelijk daadwerkelijk een zeer aanmerkelijke schade toegebracht.

5.87 De raad begrijpt niet wat klagers met dit deel van de klacht bedoelen, althans waar klagers op doelen. De onderdelen zijn niet feitelijk en begrijpelijk onderbouwd.

Slotsom

5.88 Uit het voorgaande volgt dat de klacht in alle onderdelen naar het oordeel van de raad ongegrond is.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. S.M. Bosch-Koopmans en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2020.

Griffier Voorzitter