ECLI:NL:TADRARL:2019:61 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-107

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:61
Datum uitspraak: 13-05-2019
Datum publicatie: 13-05-2019
Zaaknummer(s): 19-107
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. In de kern verwijt klager verweerder dat hij namens zijn cliënte in de procedure tegen klager standpunten heeft ingenomen die onjuist zijn. Het is echter aan de civiele rechter om de stellingen van partijen over en weer te wegen, mede aan de hand van de overgelegde bewijsstukken. Dat de door verweerder namens zijn cliënte ingenomen standpunten op voorhand onjuist zijn, is niet gebleken. Dat verweerder blijkt geeft van diepe minachting voor de relevante wetgeving en/of de rechterlijke autoriteiten, zich inzet voor een zaak die hij niet kan geloven rechtvaardig te zijn en/of de procedure door zijn handelwijze onnodige vertraging heeft doen oplopen heeft klager niet onderbouwd.  

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 13 mei 2019

in de zaak 19-107

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 26 februari 2019 met kenmerk 2018 KNN152/718435, door de raad ontvangen op 26 februari 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. (hierna: NAM) gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland en vergoeding van schade gevorderd die het gevolg zou zijn van aardbevingen. Verweerder staat NAM in die procedure bij.

1.2    In de conclusie van dupliek heeft verweerder namens NAM onder meer geschreven:

“28. Zoals blijkt uit de CvA geldt primair dat het bewijsvermoeden volgens NAM niet van toepassing is: a) omdat de Woning van [klager] zich bevindt op een locatie waar zich de afgelopen jaren geen substantiële bevingen hebben voorgedaan en b) omdat NAM niet in de gelegenheid is gesteld de schade gemeld met de Tweede Schademelding op te nemen, hetgeen logischerwijs aan een beoordeling van de schade vooraf gaat.

29. Gelet op het tweede lid van artikel 6:177a BW kan [klager] zich slechts beroepen op het bewijsvermoeden, bedoeld in het eerste lid, indien hij NAM relevante bescheiden betreffende de Woning ter inzage geeft (…) en NAM genoegzaam gelegenheid geeft de schade te onderzoeken.

30. Vaststaat dat NAM, vanwege allerlei omstandigheden waaronder de afzegging van de afspraak voor schade-opname op 6 december 2017 door [klager], nog niet in de gelegenheid is gesteld om de (vermeende) schade aan de Woning te onderzoeken. Anders dan de door [klager] aangehaalde uitspraak van de arbiter aardbevingsschade d.d. 19 september 2017 (…) is het in onderhavig geval niet aan NAM te wijten dat er nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden. [Klager] heeft zelf de geplande schade-opname stopgezet. Gevolg is dat NAM die gelegenheid alsnog dient te krijgen.

31. (…) Blijkens de CvR weigert [klager] om NAM (alsnog) toe te laten tot het doen van onderzoek ter plaatste, stellende dat de beurt van NAM voorbij is.”

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    willens en wetens onjuistheden poneert, van waaruit zou blijken dat artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing zou zijn met betrekking tot de schade van klager;

b)    willens en wetens de onjuiste stelling poneert dat op basis van het hanteren van de SBR Trillingsrichtlijn A uit 2017 geen schade aan de woning van klager kan zijn ontstaan;

c)    blijk geeft van een diepe minachting voor relevante wetgeving en de reden voor het instellen ervan;

d)    diepe minachting toont voor de rechterlijke autoriteiten;

e)    zich op deze wijze inzet voor een zaak die hij op deze wijze niet kan geloven rechtvaardig te zijn;

f)    door deze handelwijze de procedure onnodige vertraging heeft doen oplopen.

3    VERWEER

Verweerder voert verweer dat hierna, voor zover van belang, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht heeft betrekking op het handelen en/of nalaten van verweerder als advocaat van de wederpartij van klager. Uitgangspunt is dat die advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

4.2    De voorzitter overweegt als volgt. In de kern verwijt klager verweerder dat hij namens zijn cliënte in de procedure tegen klager inhoudelijke standpunten heeft ingenomen die volgens klager onjuist zijn. Klager heeft hierbij onder meer verwezen naar de hiervoor in 1.2 geciteerde alinea’s van de conclusie van dupliek. In een gerechtelijke procedure worden vaker stellingen ingenomen die de wederpartij onwelgevallig zijn en/of die door de wederpartij als onjuist en onwaar worden ervaren. Ieder der partijen heeft een eigen visie op wat waar is en wat niet waar is. Er is een grote mate van vrijheid om de eigen visie aan de rechter voor te leggen.

4.3    De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet buiten de grenzen van de hem toekomende vrijheid is getreden door in de hiervoor genoemde procedure (onder meer) de standpunten van NAM te verwoorden over de vraag of artikel 6:177a BW van toepassing is en door, in breder verband, te verwijzen naar de SBR Trillingsrichtlijn A. Het is aan de civiele rechter en niet aan de tuchtrechter om de stellingen van partijen over en weer te wegen, mede aan de hand van de overgelegde bewijsstukken. Dat de door verweerder namens NAM ingenomen standpunten op voorhand kennelijk onjuist zijn is niet gebleken.

4.4    Dat verweerder blijkt geeft van diepe minachting voor de relevante wetgeving en/of de rechterlijke autoriteiten, zich inzet voor een zaak die hij niet kan geloven rechtvaardig te zijn en/of de procedure door zijn handelwijze onnodige vertraging heeft doen oplopen heeft klager, behoudens te verwijzen naar de hiervoor besproken inhoudelijke standpunten die verweerder namens zijn cliënte in de procedure heeft ingenomen, niet onderbouwd.

4.5    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

- de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 13 mei 2019.

griffier                                  voorzitter

Bij afwezigheid van mr. S. van Excel

is deze beslissing ondertekend door

mr. M.M. Goldhoorn (griffier)

Verzonden d.d. 13 mei 2019