ECLI:NL:TADRARL:2019:52 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-960

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:52
Datum uitspraak: 11-03-2019
Datum publicatie: 23-04-2019
Zaaknummer(s): 18-960
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Essentie: de voorzitter oordeelt klager niet-ontvankelijk in zijn klacht jegens zijn eigen advocaat wegens termijnoverschrijding van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet, terwijl van een verschoonbare termijnoverschrijding niet is gebleken.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 maart 2019

in de zaak 18-960

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 3 december 2018 met kenmerk K18/98, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klager is verwikkeld geraakt in een bestuursrechtelijk geschil met de gemeente B omtrent de WOZ-waarde van zijn woning.

1.2 Op 22 januari 2014 heeft tussen klager en verweerder een intakegesprek plaatsgevonden. Klager heeft verweerder verzocht hem te adviseren over de haalbaarheid van een (reeds door klager ingesteld) beroep betreffende de WOZ-waarde van zijn woning. Wegens drukte van verweerder heeft een kantoorgenote van verweerder, mr. W, de inhoudelijke behandeling van de zaak van klager op zich genomen.

1.3 Blijkens de brief van 25 februari 2014 heeft mr. W de opdracht tot advisering van klager aanvaard. Voorts heeft zij klager erop gewezen dat hij in aanmerking komt voor een toevoeging met een eigen bijdrage van € 823,-, hem negatief geadviseerd over het beroep en tot slot meegedeeld hem niet bij te zullen staan tijdens de zitting bij de rechtbank.

1.4 In de periode tussen 26 februari 2014 en eind maart 2014 is tussen klager en mr. W gecorrespondeerd, onder meer over de intrekking van het beroep en over restitutie van de door klager betaalde eigen bijdrage.

1.5 Per e-mail van 14 april 2014 heeft klager zich bij verweerder beklaagd dat hij bij de zitting van 12 maart 2014 bij de rechtbank niet is bijgestaan. En voorts, voor zover relevant:

“U vergeet echter, dat wanneer U de eigenbijdrage declareert en ontvangt dat U dan ook verplicht bent om op de zitting te verschijnen. Door niet op de zitting te verschijnen, heeft U niet aan uw verplichtingen voldaan en dus geen recht op het totale bedrag. Ik stel voor om alsnog binnen 10 dagen een bedrag van € 400,00 op mijn rekening terug te storten. Bent U niet bereid dit te doen of komen we binnen deze 10 dagen niet tot een compromis, dan zal ik dit probleem voor leggen aan de Orde van Advocaten.”

1.6 Verweerder heeft deze e-mail bij de klachtenfunctionaris van zijn kantoor neergelegd. Bij brief van 9 mei 2014 heeft de klachtenfunctionaris klager laten weten dat zijn klacht ongegrond wordt verklaard en heeft een voorstel gedaan tot betaling van - uiteindelijk - € 300,- aan klager tegen finale kwijting.

1.7 Per e-mail van 13 mei 2014 heeft klager aan verweerder de ontvangst van de € 300,- bevestigd en tevens bevestigd dat de zaak daarmee voor hem was afgesloten.

1.8 Per e-mail van 21 juni 2018 heeft klager verweerder verzocht om het nog resterende bedrag van € 389,70 aan hem te betalen. De klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder heeft per e-mail van 2 juli 2018 deze interne klacht (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard.

1.9 Bij digitale klacht van 14 augustus 2018, ontvangen door de deken op 15 augustus 2018, heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2 KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

klager niet bij te staan tijdens de zitting bij de rechtbank op 12 maart 2014, waardoor de gemeente niet in de proceskosten is veroordeeld en klager schade heeft geleden ter hoogte van € 389,70.

3 VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerder bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4 BEOORDELING

4.1 Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat klager niet kan worden ontvangen in zijn klacht omdat deze te laat, want buiten de wettelijke driejaarstermijn, door hem is ingediend bij de deken. Klager heeft daartegen verweer gevoerd.

4.2 De voorzitter stelt voorop dat op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk wordt verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijk verklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

4.3 Uit de overgelegde stukken is de voorzitter gebleken dat de klacht betrekking heeft op het feit dat verweerder klager ten onrechte niet zou hebben bijgestaan tijdens de zitting bij de rechtbank op 12 maart 2014. In de periode tot begin juli 2014 heeft klager zich daarover bij verweerder beklaagd, waarop de klachtenfunctionaris tweemaal afwijzend heeft gereageerd. De in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn is, als al niet eerder, maar in ieder geval begin juli 2014 aangevangen. De klacht van klager van 14 augustus 2018 is echter pas op 15 augustus 2018 door de deken ontvangen en daarmee ruim buiten de genoemde termijn van drie jaar.

4.4 Klager heeft echter aangevoerd dat hij een paar jaar nodig had om uit te zoeken waarom verweerder eerst had gezegd hem bij te zullen staan maar na betaling door klager daarop ineens is teruggekomen met de mededeling dat klager geen schijn van kans had. Verweerder had klager bij de zitting bij de rechtbank moeten bijstaan, temeer daar hij wist dat klager een lastige klant voor de gemeente was en ook wist dat klager een redelijke kans van slagen had om het proces te winnen. Door niet op de zitting te verschijnen heeft verweerder besloten om klager de kosten te laten betalen in plaats van de gemeente, in de hoop dat klager zich in de toekomst zou bedenken om weer een proces te beginnen tegen de gemeente. Het door verweerder betaalde zwijggeld van € 300,- is onvoldoende, nu klager erachter is gekomen dat hij is opgelicht door verweerder. Volgens klager verjaart een dergelijke vordering niet.

4.5 Naar het oordeel van de voorzitter slaagt dit beroep van klager op de verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 46g lid 2 Advocatenwet niet. Daartoe heeft klager onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd; de enkele stelling over vermeende oplichting door verweerder is daartoe onvoldoende. Daar komt bij dat klager op 13 mei 2014 jegens verweerder heeft ingestemd met betaling van € 300,- tegen finale kwijting. Daarmee is zijn zaak feitelijk afgedaan. Indien klager van mening is dat hij in dat kader door verweerder is opgelicht, dan dient hij daartoe de geëigende rechtsmaatregelen te nemen. Het is immers niet aan de tuchtrechter om over eventuele oplichting te oordelen.

4.6 Nu voorts van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is dit klachtonderdeel op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter dus niet meer toe.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.H.M. Dölle, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. M.M. Goldhoorn als griffier op 11 maart 2019.

griffier voorzitter

Verzonden d.d. 11 maart 2019