ECLI:NL:TADRARL:2019:36 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-880
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2019:36 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-02-2019 |
Datum publicatie: | 21-02-2019 |
Zaaknummer(s): | 18-880 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege het verstrijken van de termijn als bedoeld in art. 46g lid 1 Advocatenwet. Klacht deels kennelijk ongegrond omdat verweerder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door zonder instemming van klaagster antwoord te geven op een vraag van de advocaat van de man. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 20 februari 2019
in de zaak 18-880
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
tegen:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Gelderland van 7 november 2018 met kenmerk K16/109, door de raad ontvangen op 7 november 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.
1.1 Klaagster en haar ex-echtgenoot (hierna: “de man”) hebben zich in 2004 gewend tot verweerder voor rechtsbijstand in de door hen gewenste echtscheidingsprocedure. Verweerder is vervolgens opgetreden als gemeenschappelijk advocaat voor klaagster en de man.
1.2 Vooruitlopend op de echtscheidingsprocedure is met advies en bijstand van verweerder een echtscheidingsconvenant opgesteld, dat op 14 december 2004 door klaagster en de man is ondertekend. Bij beschikking d.d. 13 januari 2005 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 24 januari 2005, waarna aan verweerders bijstand een einde is gekomen.
1.3 In de loop van 2005 heeft klaagster zich in verband met twee geschillen met de man over de (financiële) afwikkeling van de echtscheiding gewend tot een andere advocaat, die kennis heeft genomen van het convenant en tegen klaagster heeft gezegd: “Wat is dat jammer dat dit zo is afgesproken”.
1.4 In de zomer van 2016 heeft klaagster advies ingewonnen bij banken en hypotheekadviseurs.
1.5 Bij brief van 14 november 2016 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Vervolgens is de interne klachtprocedure bij verweerders kantoor gevolgd. Klaagster heeft verweerder aansprakelijk gesteld. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar heeft de claim afgewezen.
1.6 Op 29 juni 2017 heeft klaagsters advocaat mr. H de man doen dagvaarden in het kader van een geschil tussen klaagster en de man over de uitvoering van de uit het echtscheidingsconvenant voortvloeiende afspraken aangaande de verdeling van lijfrentepolissen. Voorafgaand aan deze procedure heeft de advocaat van de man verweerder benaderd met een vraag over het convenant, welke vraag schriftelijk door verweerder is beantwoord bij brief d.d. 9 mei 2017.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
a) klaagsters belangen niet dan wel onvoldoende heeft behartigd;
b) de gemaakte afspraken over de levensverzekeringen onvoldoende duidelijk heeft vastgelegd in het convenant;
c) bij brief d.d. 9 mei 2017, zonder instemming van klaagster, met de advocaat van de man heeft gecorrespondeerd over de inhoud van het convenant.
Toelichting
2.2 Verweerder heeft klaagster voorafgaand aan ondertekening van het convenant onvoldoende voorgelicht. Bij de verdeling is onvoldoende rekening gehouden met de rechten en belangen van klaagster. Klaagster heeft zich in de loop van 2005 gewend tot een andere advocaat. Die advocaat heeft kennis genomen van het convenant. Door de uitlatingen van die advocaat werd klaagster bevestigd in haar aanname dat zij was benadeeld. Klaagster had al langer het vermoeden dat zij door de in het convenant vastgelegde afspraken was benadeeld, maar klaagster verkeerde in de veronderstelling dat het niet mogelijk was om op de in het convenant vastgelegde afspraken terug te komen. Om die reden heeft klaagster niet eerder geklaagd. Pas in de zomer van 2016 heeft klaagster concrete aanwijzingen gekregen dat bij het opstellen van het convenant onvoldoende rekening is gehouden met haar rechten en belangen. In 2017 heeft verweerder gecorrespondeerd met de advocaat van de man, waarbij verweerder heeft aangegeven dat de door de advocaat van de man gesuggereerde uitleg van het convenant de meest voor de hand liggende was. Verweerder had hiervoor geen toestemming van klaagster.
3 VERWEER
Ad klachtonderdeel a) en b)
3.1 Verweerder beschikt niet meer over het dossier uit 2004 en vanwege het tijdsverloop kan hij zich niet meer op zijn geheugen verlaten. De klacht is niet-ontvankelijk wegens het verstrijken van de in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet genoemde termijn. De klacht is overigens ongegrond. Klaagster is niet benadeeld en zij is naar behoren voorgelicht. Verweerder heeft klaagsters belangen naar behoren behartigd. De in het convenant neergelegde afspraken zijn de resultante van het tussen klaagster en de man gevoerde overleg.
Ad klachtonderdeel c)
3.2 Het verwijt van klaagster is onterecht. Verweerder heeft zich niet over de merites van de zaak uitgelaten anders dan dat hij is uitgegaan van de feitelijke weergave van het convenant. Verweerder heeft de advocaat van de man laten weten dat hij niet meer over een dossier beschikte en daar dus niet op kon terugvallen. Verweerder is zeer terughoudend geweest.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt vast dat klachtonderdelen a) en b) zien op verweerders optreden in 2004/2005.
4.2 De voorzitter overweegt dat ingevolge het bepaalde in artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet een klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennis genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het nalaten of handelen van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Klaagster heeft zich op 14 november 2016, derhalve na het verstrijken van de in artikel 46 g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet bedoelde verjaringstermijn, met een klacht over verweerder tot de deken gewend, zodat de klachtonderdelen a) en b) op grond van voormeld artikel niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.
4.3 Klaagster heeft gesteld dat zij niet eerder dan op 14 november 2016 kon klagen. In dat verband heeft klaagster gewezen op een aantal gebeurtenissen in de privésfeer waarmee zij in de jaren voorafgaand aan de indiening van de klacht is geconfronteerd en heeft zij gesteld dat zij eerst in de zomer van 2016 concrete aanwijzingen had gekregen dat zij was benadeeld. Naar het oordeel van de voorzitter is evenwel niet aannemelijk geworden dat sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar zou zijn. Immers, klaagster werd naar eigen zeggen kort na de echtscheiding door de uitlatingen van een andere advocaat bevestigd in haar vermoeden dat zij was benadeeld. Dat klaagster niet eerder bij de deken een klacht kon indienen acht de voorzitter derhalve niet aannemelijk. De stelling van klaagster dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de in het convenant vastgelegde afspraken bindend waren en niet konden worden aangetast, maakt dit niet anders, nu voor indiening van een tuchtklacht bij de deken aantasting van het convenant niet is vereist. De voorzitter zal de klachtonderdelen a) en b) derhalve niet-ontvankelijk verklaren.
4.4 Ter zake klachtonderdeel c) oordeelt de voorzitter als volgt. Nu dit onderdeel van de klacht ziet op handelen van verweerder in 2017 kan klaagster in dit klachtonderdeel wel worden ontvangen. Verweerder heeft weersproken dat hij, door schriftelijk te antwoorden op een vraag van de advocaat van de man, tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De voorzitter is van oordeel dat klaagster dit onderdeel van de klacht onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Anders dan klaagster veronderstelt, behoefde verweerder niet klaagsters toestemming voor beantwoording van de vraag van de advocaat van de man. Dat klaagster door verweerders antwoord aan de advocaat van de man in haar belangen is geschaad is niet gesteld noch gebleken.
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen a) en b) met toepassing van artikel 46g lid 1 aanhef en sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk;
- klachtonderdeel c), met toepassing van artikel 46j lid 1 sub c Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. T.H.G. Huber-Van de Langenberg als griffier op 20 februari 2019.
griffier voorzitter
Bij afwezigheid van mr. T.H.G. Huber-Van de Langenberg is deze beslissing ondertekend door mr. M.M. Goldhoorn (griffier)
Verzonden d.d. 20 februari 2019.