ECLI:NL:TADRARL:2019:328 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-182

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:328
Datum uitspraak: 01-07-2019
Datum publicatie: 04-03-2020
Zaaknummer(s): 19-182
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Deskundigen, getuigen en adviseurs
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Onderhandelingspartner
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing over eigen advocaat. Verweerster heeft blijkens een overgelegde brief klager duidelijk voorgehouden dat er kans op succes is, maar dat niet zeker is dat de procedure succesvol zal worden afgerond en dat daaraan wel “haken en ogen” zitten. Zij heeft daarmee gedaan wat van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Zij heeft klager op de risico’s van de procedure in hoger beroep gewezen. Het feit dat zij geen slagingspercentage heeft genoemd, maakt dit oordeel niet anders. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 1 juli 2019

in de zaak 19-182

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 21 maart 2019 met kenmerk 18-0212 (Z 686273) HH/sd, door de raad ontvangen op 22 maart 2019, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Het huwelijk van klager is door echtscheiding ontbonden op 30 juni 2017. Klager en zijn ex-echtgenote waren op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Klager heeft twee keer bij voorlopige voorziening een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud gevraagd (op 7 juli 2016 en 11 januari 2017), welk verzoek beide keren is afgewezen. In die procedures werd klager bijgestaan door andere advocaten dan verweerster.

1.2 Op 18 mei 2017 heeft klager zich tot verweerster gewend met betrekking tot de mogelijkheid hoger beroep in te stellen tegen de afwijzende beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 maart 2017. Bij brief van 19 mei 2017 heeft verweerster aan klager de opdracht bevestigd, met een vaste prijsafspraak.

1.3 Verweerster heeft op 1 juni 2017, namens klager, hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, tegen de hierboven genoemde beschikking van de rechtbank, waarbij een verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van klager was afgewezen.

1.4 Bij brief van 20 september 2017 heeft verweerster de bespreking met klager en diens vriend op haar kantoor op 8 september 2017 bevestigd.

1.5 Bij brief van 7 december 2017 heeft verweerster aan klager bevestigd wat op de mondelinge behandeling van het gerechtshof van 7 december 2017 is besproken.

1.6 Bij beschikking van 18 januari 2018 heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank van 3 maart 2017 bekrachtigd. Het gerechtshof baseerde deze beschikking op de overweging dat echtgenoten na echtscheiding zoveel mogelijk in hun eigen levensonderhoud voorzien, dat er weliswaar sprake is van aanvullende behoefte van klager naast de door hem te ontvangen AOW en pensioen, maar dat klager daartoe zijn kapitaal (dat “vast zit in stenen”) dient aan te wenden.

1.7 Bij brief van 11 juli 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

zij tekort is geschoten in de dienstverlening jegens klager door een kansloze procedure in hoger beroep te starten zonder klager daarvoor nadrukkelijk te waarschuwen c.q. hem de procedure af te raden.

Toelichting

In zijn brieven van 2 mei 2018 en 10 juni 2018 aan verweerster heeft klager uiteengezet dat hij op grond van later verkregen informatie (de mening van drie door hem geraadpleegde advocaten alsmede een publicatie van een belastingadvieskantoor) tot de conclusie is gekomen dat het hoger beroep geen reële kans op succes bood. Klager verwijt verweerster dat zij hem daarvoor niet heeft gewaarschuwd en hem niet heeft geadviseerd af te zien van hoger beroep. Klager heeft verweerster schriftelijk aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade.

Na de teleurstellende uitspraak van het gerechtshof heeft klager zijn zaak aan drie advocaten voorgelegd die allen van mening waren dat verweerster een kansloze procedure had gevoerd. Volgens de informatie die klager ontving, sluit het feit dat hij over vermogen beschikte, toekenning van partneralimentatie uit. Dat feit en de wetenschap dat twee voorgaande advocaten bakzeil hadden gehaald bij de rechtbank had volgens klager tot een negatief procesadvies aan klager moeten leiden; klager zou daar dan vanaf hebben gezien. Verweerster hield hem echter voor dat hij op ongeveer € 2.500,- per maand zou kunnen rekenen en dat hij in ieder geval meer dan 50% kans op succes had. De verloren procedure in hoger beroep heeft tot - achteraf onnodige – kosten gezorgd, waaronder de declaraties van verweerster en de kosten van de paardentaxateur.

3 VERWEER

Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht heeft betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening door verweerster. De voorzitter stelt in dat verband voorop dat het de taak van de advocaat is om de cliënt bij de aanvang van een zaak gedegen voorlichting te geven over de mogelijke scenario’s en de risico’s van een procedure. De vraag is of verweerster aan die eisen heeft voldaan.

4.2 De voorzitter stelt vast dat verweerster in haar brief aan klager van 19 mei 2017 uitvoerig heeft uiteengezet wat haar aanpak van de zaak in hoger beroep zal zijn en welke feiten en argumenten van belang zijn voor een (mogelijk) positief resultaat. Verder heeft zij aangegeven welke informatie en (bewijs)stukken zij daarvoor nodig heeft. Daarbij heeft zij tevens gewezen op het risico van een procedure en te kennen gegeven dat het geen “gelopen race” was. Zo heeft zij aangegeven dat de vordering veel meer moet worden onderbouwd dan in de procedure in eerste aanleg en op welke wijze dat moet gebeuren. Zij schrijft hierover in genoemde brief:

“..Indien deze onderbouwing completer is en kwalitatief goed is, dan is er ook een mogelijkheid dat het Hof anders beslist dan de rechtbank tot nu toe heeft gedaan en u dus wel een partneralimentatie toekent, althans voor zover de draagkracht van mevrouw dat toelaat.”

4.3 Uit deze brief blijkt, naar het oordeel van de voorzitter, dat verweerster klager duidelijk heeft voorgehouden dat er kans op succes is, maar dat niet zeker is dat de procedure succesvol zal worden afgerond en dat daaraan wel “haken en ogen” zitten. Zij heeft daarmee gedaan wat van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat mag worden verwacht. Zij heeft klager op de risico’s van de procedure in hoger beroep gewezen. Het feit dat zij geen slagingspercentage heeft genoemd, maakt dit oordeel niet anders.

4.4 Daar komt nog bij dat verweerster in haar brief van 20 september 2017, waarin zij verslag doet van een gesprek met klager dat op 8 september 2017 heeft plaatsgevonden ter voorbereiding van de zitting van het hof die later dat jaar zal plaatsvinden, heeft aangegeven dat aan alle scenario’s die zijn besproken, voor- en nadelen zitten. Verweerster heeft klager voldoende geïnformeerd over zijn proceskansen.

4.5 Klager heeft ter ondersteuning van zijn stelling dat verweerster een kansloze procedure is gestart verwezen naar een blog-artikel dat op de website van een belastingadviesbureau is gepubliceerd waarin zou staan dat partneralimentatie niet wordt toegewezen aan de partner die over vermogen beschikt. Verweerster heeft de stelling van klager gemotiveerd weersproken en heeft aangevoerd dat die stelling in hetzelfde artikel wordt genuanceerd, waar staat:

“Of je eerst moet interen op vermogen hangt af van verschillende factoren.” en “Het is echter niet altijd zo dat dat je eerst op je vermogen moet interen, voordat je partneralimentatie ontvangt.”

Deze blog zou zijn gebaseerd op een uitspraak van het gerechtshof Den Bosch en op een niet vergelijkbare casus betrekking hebben. Het verweer van verweerster is naar het oordeel van de voorzitter, overtuigend. Bovendien heeft verweerster zich beroepen op het Rapport Expertgroep Alimentatienormen en een uitspraak van de Hoge Raad genoemd in een overzichtsartikel in het Tijdschrift Relatierecht en Praktijk, dat als bijlage 4 is gevoegd bij het verweer van verweerster van 30 augustus 2018.

4.6 De stelling van klager dat ook drie andere advocaten allen van mening waren dat verweerster een kansloze procedure is gestart, wordt door klager niet onderbouwd. Ook het feit dat twee eerder door klager ingeschakelde advocaten “bakzeil hebben gehaald”, kan niet dienen ter ondersteuning van de klacht. Uit de stukken blijkt niet waarom deze advocaten zich hebben teruggetrokken en zelfs als dat zou zijn omdat zij geen heil zagen in de procedure, betekent dat niet dat verweerster een kansloze procedure is gestart. Kennelijk heeft verweerster de zaak anders beoordeeld. Het is immers mogelijk dat andere advocaten op basis van hetzelfde feitenmateriaal een andere inschatting maken. Naar het oordeel van de voorzitter heeft verweerster niet klachtwaardig gehandeld en is de klacht kennelijk ongegrond.

4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 1 juli 2019.

griffier voorzitter