ECLI:NL:TADRARL:2019:277 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-518

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:277
Datum uitspraak: 04-09-2019
Datum publicatie: 18-12-2019
Zaaknummer(s): 19-518
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De klacht is kennelijk ongegrond. Een advocaat wordt geacht te beschikken over een volmacht om voor een cliënt op te treden en hoeft in een bestuursrechtelijke procedure geen volmacht te tonen. Niet is gebleken dat verweerders de rechtsgang onrechtmatig hebben beïnvloed. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 4 september 2019

in de zaak 19-518

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

1. verweerder sub 1

2. verweerder sub 2

verweerders

Op 1 januari 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerders.

De Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch heeft kennisgenomen van de brief van de deken van 11 juli 2019 met kenmerk K19-010, ontvangen op diezelfde dag, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken. Bij brief van 11 juli 2019 heeft de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch de klacht doorgestuurd naar het Hof van Discipline, waarna bij beslissing van 29 juli 2019 de klacht door het Hof van Discipline is verwezen naar de Raad van Discipline in het ressort Arnhem - Leeuwarden. Bij e-mail van 31 juli 2019, ontvangen op diezelfde dag, zijn de beslissing en de klacht inclusief bijlagen ter kennis van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem - Leeuwarden gebracht. De voorzitter van de Raad van Discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de klacht.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster is een vrijwilligersorganisatie die zich bezighoudt met de belangenbehartiging van de buurt, waaronder het Statenkwartier in Maastricht. Tussen klaagster en de gemeente Maastricht zijn een aantal verschillen van inzicht ontstaan, in welk kader diverse gerechtelijke procedures zijn gevoerd tussen partijen.

1.2    De klacht komt voort uit een beroepsprocedure bij de rechtbank Limburg, sector Bestuursrecht. Klaagster heeft de gemeenteraad van Maastricht (hierna: de gemeenteraad) verzocht een burgervoorstel op de agenda te plaatsen. De gemeenteraad heeft het verzoek afgewezen. Klaagster heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing. De gemeenteraad heeft bij beslissing van 14 maart 2018 de afwijzing in stand gelaten. Klaagster heeft tegen het besluit van 14 maart 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 10 juli 2018 heeft de rechtbank uitspraak buiten zitting in het beroep gedaan. De rechtbank heeft het beroep van klaagster niet-ontvankelijk verklaard wegens het, kort gezegd, niet betalen van het griffierecht. Klaagster heeft verzet ingesteld.

1.3    Op 24 september 2018 heeft verweerder sub 1, mede namens verweerder sub 2, mede als volgt aan de rechtbank bericht:

“(…) In de hierboven vermelde zaak wend ik mij namens de gemeenteraad van de gemeente Maastricht (hierna: de raad) tot uw rechtbank ter zake het volgende.

De raad heeft kennisgenomen van het namens [klaagster] ingediend verzetschrift alsook van het bericht van de rechtbank dat de behandeling van dit verzet ter zitting zal plaatsvinden op 26 september (…)

Hierdoor laat ik u allereerst, voor zover nodig, weten dat dezerzijds geen aanleiding bestaat om deze zitting, welke enkel ziet op het verzet van [klaagster], bij te wonen. De raad licht dit toe als volgt.

Naar de mening van de raad is de uitspraak van uw rechtbank buiten zitting van 10 juli 2018, waarbij het beroep van [klaagster] (kennelijk) niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet-betalen van het griffierecht zonder verontschuldigbaarheid van dit verzuim, terecht en op goede gronden gedaan en zou het verzet ongegrond moeten worden verklaard.

Hoewel de inhoud van het verzetschrift enigszins onduidelijk en moeilijk te volgen is, leest de raad hierin niets dat zou moeten leiden tot gegrondverklaring van het verzet.

Integendeel, de raad leest in het verzetschrift dat [klaagster] erkent dat het juist is dat de griffierechten niet zijn betaald, maar dat het achterwege blijven van deze betaling “per ongeluk” zou zijn en daardoor verontschuldigbaar (…). Hoewel de raad betwist dat hier kan worden gesproken van een abusievelijk niet uitgevoerde betaling, kan dat hier naar de mening van de raad verder in het midden blijven, omdat het enkele feit dat een betaling abusievelijk niet wordt uitgevoerd niet kan leiden tot verontschuldigbaarheid.

[Klaagster] spreekt in het verzetschrift verder nog over een “per ongeluk” niet ingediend “verzoek tot betalingsonmacht” (…). De raad begrijpt dat wordt gedoeld op de mogelijkheid om vrijstelling te vragen van de verplichting om griffierecht te betalen en, in dat kader, een beroep op betalingsonmacht. Hoewel [klaagster] op geen enkele manier aannemelijk maakt dat abusievelijk niet om vrijstelling is gevraagd, kan ook dat hier naar de mening van de raad verder in het midden blijven (evenals de vraag of [klaagster] hiervoor in aanmerking had kunnen komen), omdat het enkele feit dat sprake is van het abusievelijk niet vragen om vrijstelling niet kan leiden tot verontschuldigbaarheid ten aanzien van het uitblijven van betaling van het griffierecht.

Kortom de raad is -zoals hiervoor al gezegd- van mening dat er niets is aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de uitspraak van 10 juli 2018 niet in stand kan blijven en de raad is dan ook van mening dat het verzet ongegrond zou moeten worden verklaard.

Voor het geval dat uw rechtbank desalniettemin van oordeel mocht zijn dat het verzet gegrond is, in welk geval de zaak alsnog inhoudelijk wordt voortgezet, merkt de raad nog het volgende op.

De raad is van mening dat een inhoudelijke beoordeling van het beroep van [klaagster] zou moeten leiden tot ongegrondverklaring.

Voor zover uw rechtbank niet zonder nader onderzoek al tot eenzelfde oordeel komt, verzoekt de raad nadrukkelijk om in de gelegenheid te worden gesteld om alsnog een verweerschrift in te dienen. De raad heeft daartoe immers nog geen gelegenheid gehad nu het beroep van [klaagster] door uw rechtbank niet-ontvankelijk werd verklaard in de uitspraak buiten zitting van 10 juli 2018, derhalve nog binnen de op dat moment lopende termijn voor het indienen van een verweerschrift.

De raad vertrouwt erop uw rechtbank hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en ziet een nader bericht van uw rechtbank dan wel de uitspraak in het verzet met belangstelling tegemoet.

Kopie van deze brief zend ik ook rechtstreeks aan [klaagster]. (…)”

1.4    Het onderzoek ter zitting in het verzet heeft plaatsgevonden op 26 september 2018. Klaagster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en de gemeenteraad is, zoals uit de brief van 24 september 2018 reeds is gebleken, met bericht van verhindering niet verschenen. Bij uitspraak van 11 oktober 2018 is het verzet ongegrond verklaard.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    de gemeenteraad hebben vertegenwoordigd zonder dat zij daartoe beschikten over de noodzakelijke machtiging;

b)    middels het schrijven van 24 september 2018 de rechtsgang onrechtmatig hebben beïnvloed.

3    VERWEER

Verweerders voeren verweer dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

4    BEOORDELING

4.1    Primair hebben verweerders aangevoerd dat de klacht tegen verweerder sub 2 niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat hij niet (meer) de inhoudelijke hoofdbehandelaar is geweest. De zaak is aanvankelijk (mede) in behandeling genomen door verweerder sub 2, maar door omstandigheden is de inhoudelijke behandeling van de zaak door verweerder sub 1 alleen voortgezet. De correspondentie met de rechtbank is door verweerder sub 1 onderhouden, weliswaar mede namens verweerder sub 2, en verweerder sub 2 is formeel (mede-)gemachtigde gebleven, aldus steeds verweerders. De voorzitter overweegt dat mede gelet op de betwisting door klaagster het op de weg van verweerders had gelegen hun stellingen nader toe te lichten en concreet te onderbouwen, hetgeen zij hebben nagelaten. Niet is gebleken dat verweerder sub 1 als hoofdbehandelaar dient te worden aangemerkt en verweerder sub 2 niet (meer) als behandelend advocaat heeft te gelden. Klaagster is dan ook ontvankelijk in haar klacht jegens beide verweerders. Wat betreft de ontvankelijkheid van de klacht nu deze door de heer De L. namens klaagster is ingediend, hebben verweerders zich gerefereerd aan het oordeel van de deken c.q. de voorzitter. Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen kan het antwoord op die vraag in het midden blijven.

4.2    De klachten zien op het handelen van verweerders als advocaat van de wederpartij. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. De klacht zal worden beoordeeld aan de hand van dit uitgangspunt.

Ad klachtonderdeel a)

4.3    Klaagster verwijt verweerders dat zij zonder machtiging de gemeenteraad hebben vertegenwoordigd. Verweerders betwisten onder andere onder verwijzing naar artikel 8:24 Awb en (tucht)rechtspraak gemotiveerd dat zij gehouden zijn een schriftelijke machtiging over te leggen.

4.4    De voorzitter overweegt als volgt. Een advocaat die stelt op te treden voor een cliënt wordt geacht over een volmacht te beschikken. Terwijl dit van andere rechtsbijstandverleners wel kan worden verlangd hoeft een advocaat in een bestuursrechtelijke procedure geen schriftelijke volmacht te tonen, zie artikel 8:24 lid 3 Awb en ECLI::NL:RVS:2014:916 r.o. 4.1 plus ECLI:NL:TADRARN:2012:YA3317. Wat er verder ook zij van hetgeen verweerders voor het overige hebben aangevoerd, als klaagster bij haar klacht voldoende belang zou hebben en de klacht in zoverre ontvankelijk zou zijn, geldt dat alleen al gelet op het voorgaande klachtonderdeel a) kennelijk ongegrond is.

Ad klachtonderdeel b)

4.5    Klaagster verwijt verweerders dat zij de rechtsgang met hun schrijven van 24 september 2018 onrechtmatig hebben beïnvloed. Verweerders betwisten dat hiervan sprake is en hebben ter onderbouwing de betreffende brief overgelegd (zie randnummer 1.3).

4.6    De voorzitter overweegt als volgt. Niet valt in te zien hoe de brief van 24 september 2018 is aan te merken als onrechtmatige beïnvloeding van de rechtsgang. In deze brief, die gelijktijdig in kopie is verzonden aan klaagster, hebben verweerders medegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen en hebben zij het standpunt van hun cliënt weergegeven. Klaagster heeft ter zitting op 26 september 2018 kunnen reageren op de betreffende brief. Niet is gebleken dat verweerders de rechtsgang onrechtmatig met de voornoemde brief hebben beïnvloed. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor enige onrechtmatige beïnvloeding. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk ongegrond.

4.7    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. M.C. de Ruijter als griffier op 4 september 2019.

griffier    voorzitter