ECLI:NL:TADRARL:2019:146 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-667

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:146
Datum uitspraak: 06-05-2019
Datum publicatie: 18-09-2019
Zaaknummer(s): 18-667
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Een ander advocaat persoonlijk attaqueren
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft zonder voorafgaand overleg met advocaat-klager en zonder advies van de deken in strijd met Gedragsregel 12 (oud) confraternele correspondentie in een procedure gebracht. Dat hun onderlinge cliënten met de inhoud ervan al bekend waren, doet daar niet aan af. Daarnaast heeft verweerder in strijd met Gedragsregels 17 en 31 zich, slechts op basis van vermoedens, onnodig grievend over klager uitgelaten door hem in correspondentie te beschuldigen van liegen, valsheid in geschrifte, belastingfraude en witwassen. Berisping

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 mei 2019

in de zaak 18-667

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 28 september 2017 heeft de gemachtigde namens klager bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 17 augustus 2018 met kenmerk 17-0275/AS/sd, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde datum, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is, vanwege de onderlinge samenhang, gelijktijdig met de klachtzaak 18-668 en het dekenbezwaar 18-669 behandeld ter zitting van de raad van 29 november 2018. Daarbij waren aanwezig klager en zijn gemachtigde, verweerder en de deken, vergezeld door stafjurist mr. A.M. Smit. Van deze (gevoegde) behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder en mr. [O] treden sinds medio 2017, als opvolgend advocaten van mr. [Z], op als advocaat voor De [H] BV (hierna verder: [H]).

2.3    Op 30 augustus 2017 heeft mr. [O] namens [H] een verzoekschrift ingediend bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam tegen De [V] BV en De [V] Projecten BV, die zijn bijgestaan door mr. drs. [naam], advocaat te [plaats]. Klager, bijgestaan door zijn kantoorgenoot mr. [P], is in die procedure opgetreden voor de belanghebbende, [J] Beheer BV (hierna verder: [J]).

2.4    Op 19 september 2017 heeft verweerder namens [H] c.s. een klacht ingediend bij de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam. Daarbij is klager verweten dat 1) hij opzettelijk onduidelijk is geweest over de hoedanigheid waarin hij is opgetreden, 2) het hem niet vrij stond om tegen [H] op te treden, 3) hij willens en wetens heeft meegewerkt aan het benadelen van de economische belangen van cliënt en 4) hij als advocaat en in privé heeft meegewerkt aan onjuiste, mogelijk valse facturen en offerte(s), en contante (zwartgeld)betalingen.

2.5    Op 27 september 2017 heeft verweerder namens [H] een aanvullend verzoekschrift ingediend. Bij dat verzoekschrift heeft verweerder de volgende e-mails overgelegd:

1)    een e-mail van 28 augustus 2017 van klager aan verweerder,

2)    een e-mail van 23 augustus 2017 van verweerder aan klager, en

3)    een e-mail van 6 januari 2017 van klager aan mr. [Z].

2.6    Na ontvangst van de hiervoor onder 2.5 genoemde stukken heeft mr. [P] per e-mail van 28 september 2017 om 15:47 uur verweerder erop gewezen dat verweerder, zonder voorafgaande toestemming van mr. [P] of van klager en daardoor in strijd met de gedragsregels, bij zijn aanvullend verzoekschrift confraternele correspondentie als bijlagen in het geding heeft gebracht. In diezelfde e-mail heeft mr. [P] verweerder  verzocht om vóór 17.00 uur aan de Ondernemingskamer van het gerechtshof te berichten dat hij alsnog de confraternele correspondentie terugtrekt en dat die stukken geen onderdeel meer uitmaken van de procedure.

2.7    Per e-mail van 28 september 2017 om 16:14 uur heeft verweerder onder meer aan mr. [P] laten weten:

“ Er is geen sprake van confraternele correspondentie, althans weet ik niet waar u op doelt, omdat u daar niet concreet in bent.

Uiteraard had ik niet anders verwacht, dan dat [klager] naar het middel van de klacht zou grijpen om te (trachten te) ontkomen aan het afleggen van verantwoording omtrent zijn handelen.

Het is als gevolg van zijn eigen handelen dat hij partij is geworden in deze zaak. Ik heb hem daar al eerder mondeling en schriftelijk op gewezen. (…) Het handelen van [klager] als privépersoon moet getoetst worden door de rechter. Hij heeft er zelf voor gekozen dit te verweven met zijn hoedanigheid van advocaat. Die keuze heeft hij zelf gemaakt, door in november 2016 tegenover mijn cliënt te liegen bij omissie over zijn betrokkenheid bij de zaak en zijn relatie met zijn cliënt, alsmede zijn financiële verwevenheid bij (de uitkomst) van dit dossier.

Tot heden weigert hij antwoord te geven op zakelijke en redelijke vragen omtrent zijn rol in het project [R]straat, waarmee hij de indruk van zijn belangenverstrengeling, (aantoonbare) valsheid in geschrifte en (aantoonbare) belastingfraude en overig klachtwaardig handelen alleen maar verder is versterkt. (…)

Ik ga ervan uit dat u bij uw correspondentie met de Deken ook kopie van deze mail inbrengt, alsmede kopie van de namens cliënt tegen [klager] ingediende klacht bij de Deken Amsterdam van vorige week. E.e.a. dient in onderling verband en samenhang te worden beoordeeld.”

2.8    In de oproepingsbrief van 14 november 2017 heeft de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam na ontvangst van het verzoekschrift van 30 augustus 2017, aangevuld op 27 september 2017, op verzoek van de cliënte van mr. [O] de mondelinge behandeling (alsnog) bepaald op 25 januari 2018.

2.9    Bij brief van 11 december 2017 heeft de Amsterdamse deken, nadat hij de door verweerder vertrouwelijk beschikbaar gestelde stukken had bestudeerd, aan klager en verweerder onder meer laten weten:

“Ik heb dan ook geen aanleiding om te vermoeden dat er in de verhouding tussen [J]]/[de heer S] en [verweerder] afspraken tot stand zijn gekomen met betrekking tot het project [R]straat [nummer en plaats], die geleid zouden hebben tot het valselijk opmaken van offertes en facturen.”

De Amsterdamse deken heeft verweerder daarop in de gelegenheid gesteld om de namens zijn cliënt geuite verwijten aan het adres van klager nader door feiten te onderbouwen, onder de vermelding dat vermoedens en aanwijzingen daartoe onvoldoende zijn.

2.10    Per e-mail van 2 januari 2018 aan de secretaris van de Ondernemingskamer heeft klager gevraagd of het aanvullend verzoekschrift van 27 september 2017, met bijlagen, door de Ondernemingskamer in behandeling is genomen of dat het geen onderdeel van de procedure uitmaakt, zoals verweerder in het kader van de tuchtklacht in zijn reactie van 20 december 2017 heeft gesteld.

2.11    In reactie hierop heeft de secretaris van de Ondernemingskamer per e-mail van 2 januari 2018 klager en verweerder geïnformeerd over de laatste stand van zaken, namelijk dat de eerder aangehouden mondelinge behandeling van het verzoekschrift en het aanvullend verzoekschrift op 18 januari 2018 zal plaatsvinden.

2.12    Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting gedateerd 25 januari 2018 (raad: mogelijk is 18 januari 2018 bedoeld) van de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam hebben de betrokken partijen een schikking bereikt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    confraternele correspondentie over te leggen in een procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam, zonder voorafgaande toestemming van klager;

b)    zich jegens klager herhaaldelijk onnodig grievend uit te laten.

4    VERWEER

4.1    Primair stelt verweerder dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht, nu het belang van mr. [P] niet is geschaad. Subsidiair voert verweerder onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2    Voor zover al sprake is geweest van confraternele correspondentie - het ging hoofdzakelijk om specifieke informatieverzoeken aan klager zelf - stelt verweerder dat klager geen belang meer heeft bij zijn klacht. De gewraakte correspondentie is immers niet daadwerkelijk door hem in de procedure gebracht want de Ondernemingskamer heeft zijn aanvullende verzoek met de gewraakte bijlagen uiteindelijk niet in behandeling genomen door de afwijzing van het daarin gedane verzoek om een extra versnelde behandeling. Bij aanvang van de mondelinge behandeling op 18 januari 2018 en nog voordat inhoudelijk op de zaak werd ingegaan, heeft verweerder bovendien aan de Ondernemingskamer verzocht om alle confraternele correspondentie buiten het dossier te laten. Klager had daartegen geen bezwaar. Ook daaruit kan worden afgeleid dat de gewraakte producties niet door de Ondernemingskamer in behandeling zijn genomen.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    Verweerder heeft namens zijn cliënt tegen klager een klacht bij de Amsterdamse deken ingediend, zoals weergegeven onder 2.4 hiervoor, zodat sprake was van terechte beschuldigingen aan het adres van klager en aldus niet van onnodig grievende uitlatingen jegens klager.

4.4    Verweerder betwist dat hij de deken in de onderhavige klachtzaak daarover misleidend heeft geïnformeerd. De Amsterdamse deken, die een eigen onderzoek heeft gedaan naar een deel van de klachten, zonder dat verweerder inzicht heeft verkregen in wat precies is onderzocht en op basis van welke stukken, heeft klager ook niet volledig vrijgesproken. Volgens verweerder is sprake van een onjuiste voorstelling van zaken door klager.

5    BEOORDELING

5.1    Het meest verstrekkende verweer van verweerder is dat mr. [P] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn klacht jegens verweerder. De raad verwerpt dit verweer. Uit de klachtbrief blijkt  immers dat mr. [P] namens klager de klacht tegen verweerder heeft ingediend.

Ad klachtonderdeel a)

5.2    Beoordeeld moet worden of het verweerder vrij stond om de onder 2.5 hiervoor genoemde correspondentie tussen (de voorganger van) klager en hem bij het aanvullend verzoekschrift van 27 september 2017 als producties over te leggen in de procedure bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof. Op grond van Regel 12 van de in 2017 gehanteerde Gedragsregels 1992 was overleg met de advocaat van de wederpartij vereist indien een beroep werd gedaan op onder meer brieven van de ene advocaat aan de andere en, indien dat overleg niet tot een oplossing leidde, diende advies aan de deken te worden gevraagd. Daarbij werd geen onderscheid gemaakt naar de inhoud van brieven en andere mededelingen van de ene advocaat aan de andere.

5.3    Vaststaat dat verweerder de gewraakte brieven tussen de advocaten op 27 september 2017 als producties bij het aanvullend verzoekschrift aan de Ondernemingskamer heeft gestuurd, zonder voorafgaand overleg met klager en zonder advies van de deken. Het betoog van verweerder ter zitting dat die correspondentie niet meer als confraterneel was aan te merken, omdat de wederzijdse cliënten onderling al kopieën daarvan hadden uitgewisseld en klager ook in privé betrokken was bij het geschil, snijdt geen hout. Daarmee miskent verweerder de ratio van Regel 12 dat communicatie die tussen advocaten plaatsvindt vertrouwelijk dient te blijven, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, die gesteld noch gebleken zijn. Door het enkele toesturen van de confraternele correspondentie aan de Ondernemingskamer heeft klager naar het oordeel van de raad dan ook in strijd gehandeld met Regel 12. Irrelevant daarbij is of die stukken uiteindelijk door de Ondernemingskamer in behandeling zijn genomen of niet. Feiten of omstandigheden dat aan de in Regel 12 genoemde voorwaarden is voldaan om (toch) een beroep te mogen doen op deze confraternele correspondentie, heeft verweerder niet gesteld en zijn ook niet langs andere weg gebleken. 

5.4    Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klager heeft gehandeld, zodat klachtonderdeel a) gegrond wordt verklaard.

Ad klachtonderdeel b)

5.5    De raad stelt voorop dat advocaten in het belang van de rechtzoekende en van de advocatuur dienen te streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen, waarbij zij zich dienen te onthouden van al wat hun onderlinge verhouding zou kunnen verstoren. Uitlatingen die naar algemeen spraakgebruik onnodig grievend of kwetsend zijn, behoren advocaten in hun zakelijk verkeer achterwege te laten (vlg Regels 17 en 31 Gedragsregels 1992).   

5.6    Naar het oordeel van de raad moeten de door verweerder gedane ernstige beschuldigingen, onder meer in zijn e-mail van 28 september 2017 aan mr. [P], dat klager heeft gelogen en valsheid in geschrifte heeft gepleegd en zich schuldig heeft gemaakt aan belastingfraude en witwassen als onnodig grievend jegens klager worden gekwalificeerd. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat het bij verweerder om niet meer dan vermoedens ging, zonder dat verweerder (een begin van) een noodzaak aannemelijk heeft gemaakt voor het innemen van die ernstige beschuldigingen in zijn stukken aan het adres van klager. Dat had , gezien de ernst ervan wel van hem verwacht mogen worden. Gelet hierop is de raad van oordeel dat de gewraakte uitlatingen van verweerder over en jegens klager onnodig grievend en een advocaat onwaardig zijn geweest en dat hij daarmee in strijd met artikel 46 Advocatenwet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Daarbij rekent de raad het verweerder des te meer aan dat hij geen afstand heeft genomen van de opvattingen van zijn cliënt over vermeende strafbare feiten van klager, maar dat standpunt ook zelf heeft ingenomen.

5.7    Op grond van het voorgaande zal de raad klachtonderdeel b) eveneens gegrond verklaren.

6    MAATREGEL

De raad heeft beide klachten gegrond verklaard. Gelet op de aard en de ernst van de verweten gedragingen en het feit dat verweerder geen inzicht heeft getoond in de onjuistheid en gebrek aan noodzaak van zijn grievende uitlatingen jegens klager en heeft volhard in zijn onjuiste standpunt wat confraternele correspondentie is, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46 e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,00 aan hem te vergoeden.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van het sinds 1 januari 2018 geldende artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a)     € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klager,

b)    € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3    Verweerder dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.

7.4    Verweerder dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 18-667.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van 50,00 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, W.H. Kesler, H.J.P. Robers, E.A.C. van de Wiel, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2019.

griffier                                                                   voorzitter