ECLI:NL:TADRARL:2019:123 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 19-065

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2019:123
Datum uitspraak: 01-04-2019
Datum publicatie: 08-08-2019
Zaaknummer(s): 19-065
Onderwerp: Tuchtprocesrecht, subonderwerp: Wraking
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Wrakingsbeslissing ex artikel 4 van het wrakingsprotocol raden (zonder zitting). Verzoeker heeft tijdens de zitting in een verzoekprocedure van de deken op grond van artikel 8 e Advocatenwet de leden van de raad en de voorzitter gewraakt. De wrakingskamer is van oordeel dat processuele beslissingen van de raad (afwijzing verzoek tot aanhouding zitting, duur spreektijd etc) geen gerechtvaardigde grond zijn voor wraking. Ook uit de andere gronden is de wrakingskamer niet gebleken van schijn van partijdigheid van de leden of van de voorzitter, tegen wie extra wrakingsgronden zijn ingediend. Het wrakingsverzoek wordt als kennelijk ongegrond afgewezen waarbij tevens door de wrakingskamer wordt bepaald dat verzoeker in de onderliggende zaak de raad niet meer mag wraken.

Beslissing van de wrakingskamer van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 1 april 2019

in de zaak 19-065

naar aanleiding van het verzoek om wraking van de hierna te noemen tuchtrechters van de raad, ingediend door:

verzoeker

tegen

voorzitter en leden in de samenstelling van de raad van 4 februari 2019

mr. M.F.J.N. van Osch (hierna ook: de voorzitter), mrs. P.J.F.M. de Kerf, C.W.J. Okkerse, H.H. Tan, A.M.T. Weersink

tezamen ook: verweerders

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij de raad is een op 25 oktober 2018 gedateerde brief van de Raad van de Orde in het arrondissement Midden-Nederland, daarbij vertegenwoordigd door de deken, mr. S.H.W. Le Large, ter griffie van de raad ontvangen met daarin een verzoek ex artikel 8 e van de Advocatenwet met betrekking tot verzoeker. Deze zaak is bij de raad bekend onder nummer 18-847.

1.2    Tijdens de in het openbaar gehouden mondelinge behandeling van het verzoek ex artikel 8 e van de Advocatenwet op 4 februari 2019 heeft verzoeker verweerders - de gehele combinatie - gewraakt. Daarna is de verdere behandeling van zaak 18-847 ter zitting geschorst. Van die zitting is proces-verbaal opgemaakt. Daaraan zijn de pleitaantekeningen van verzoeker gehecht.

1.3    Per e-mail van 4 februari 2019, nagezonden per e-mail en per post op 13 februari 2019, heeft verzoeker een aanvullend wrakingsverzoek ten aanzien van de voorzitter ingediend.

1.4    Voorts heeft de wrakingskamer kennisgenomen van de e-mails van verzoeker van 28 februari 2019, 2 maart 2019, 7 maart 2019 met daarin een nadere wraking van de voorzitter, en de e-mail van verzoeker, met bijlagen, van 11 maart 2019, tevens separaat via de informatiebalie van de rechtbank Gelderland ontvangen op 12 maart 2019.

1.5    Verweerders hebben in hun verweerschrift van 15 maart 2019, door de griffie van de raad ontvangen op 21 maart 2019, laten weten niet in de wraking te berusten en verweer gevoerd.

2    BEOORDELING VAN HET WRAKINGSVERZOEK

2.1    Ingevolge artikel 512 Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij elk van de tuchtrechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De artikelen 512 tot en met 519 Wetboek van Strafvordering zijn ingevolge artikel 47 Advocatenwet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de tuchtrechters van de raad.

2.2    De gronden voor wraking door verzoeker van verweerders, en aanvullend van de voorzitter, zijn in het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2019 in zaak 18-847, alsmede in de van verzoeker ontvangen correspondentie zoals genoemd onder 1.3 en 1.4 hiervoor, weergegeven. De gronden voor wraking komen in de kern op het volgende neer. Er is sprake van (schijn van) vooringenomenheid, omdat:

a)    verweerders ter zitting van 4 februari 2019 in zaak 18 847 een aantal (preliminaire) verzoeken van verzoeker hebben afgewezen. Daaruit blijkt dat verweerders onvoldoende onpartijdig jegens verzoeker zijn.

Toelichting:

In het kader van zijn preliminaire verweren heeft verzoeker verzocht dat:

1.     de behandeling van het verzoek ex artikel 8 e Advocatenwet in de zaak 18-847 zou worden aangehouden, omdat de initiële oproep van de zitting niet juist was en die voor verzoeker diep ingrijpende zaak en te nemen beslissing op grond van een nieuwe feitelijk correcte oproep moest worden behandeld;

2.     het uittreksel uit het antecedentenregister van verzoeker zoals overgelegd door de deken in de zaak 18-847 zou worden ingetrokken als niet ter zake doend;

3.     recht zou worden gedaan aan verzoeker om hem in zijn zaak 18-847 tijdens de zitting van 4 februari 2019 zoveel spreektijd te geven als hij noodzakelijk achtte om zijn standpunt daarin toe te lichten.

Verzoeker vindt dat verweerders deze redelijke verzoeken ten onrechte hebben afgewezen en zich daarmee onvoldoende onpartijdig jegens verzoeker hebben getoond;

b)    verweerders ter zitting van 4 februari 2019 in de zaak 18-847 geen moment hebben getwijfeld aan de (juistheid van de) stelling van de deken dat een advocaat die geen praktijk heeft, geen advocaat mag zijn.

Toelichting:

Verzoeker heeft tijdens genoemde zitting aangegeven dat hij bezwaar had tegen dat standpunt van de deken, omdat het niet steunt op enige wettelijke bepaling. Verzoeker is een zieke advocaat, maar dat is geen reden om hem ex artikel 8 e van de Advocatenwet te schrappen van het tableau;

c)    aanvullend ten aanzien van de voorzitter is tevens sprake van een (schijn van)  vooringenomenheid, omdat hij:

1.    aan de deken ter zitting van 4 februari 2019 in de zaak 18-847 de vraag heeft voorgelegd of hij kon instemmen met het verzoek van verzoeker om het door de deken overgelegde uittreksel uit het antecedentenregister terzijde te leggen,

2.    tijdens diezelfde zitting aan de deken heeft gevraagd of hij kon instemmen met een door verzoeker gevraagde verlenging van zijn spreektijd en toen de deken dat niet wilde, daarop kort instemmend heeft geknikt, en

3.    in het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2019 in de zaak 18-847 onjuistheden of zelfs aperte opzettelijke onwaarheden heeft opgenomen over het verhandelde ter zitting ten nadele van verzoeker, met als doel om verzoeker in een kwaad daglicht te stellen.

Toelichting:

Volgens verzoeker zijn de door hem gedane verzoeken bij uitstek een prerogatief van de voorzitter. Door deze beslissingen mede aan de deken over te laten en hem zonder enigerlei beperking naar zijn mening te vragen, heeft de voorzitter zich op voorhand en in alle openheid willen laten beïnvloeden en willen laten misleiden door de deken op een door deze ingeslagen dwaalweg. Aldus heeft de voorzitter zich al bij voorbaat dusdanig met de deken verknoopt dat van enige objectieve distantie geen sprake meer was, hetgeen bij beantwoording door de deken van het tweede verzoek ook nog werd bevestigd door de lichaamstaal van de voorzitter en tot slot ook wordt bevestigd door de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van 4 februari 2019, zoals ondertekend door de voorzitter.

2.3    Het verweer van verweerders luidt dat de wrakingsverzoeken sub a) en b) geen op hen toegespitste feiten of omstandigheden vermelden waaruit kan worden afgeleid dat de onpartijdigheid schade zou kunnen leiden of dat de vrees daartoe objectief gezien gerechtvaardigd is. In hun verweerschrift hebben verweerders de gang van zaken tijdens de zitting van 4 februari 2019 in zaak 18-847 als volgt geschetst. Na aanvang van de zitting en de mededeling van de voorzitter dat het in de betreffende procedure niet ging om een tuchtrechtelijke aangelegenheid maar om een verzoek tot het treffen van een ordeningsmaatregel, heeft verzoeker drie preliminaire verweren aangevoerd, althans daarop gerichte verzoeken gedaan. Daarna heeft de deken zich desgevraagd bereid verklaard om het uittreksel uit het antecedentenregister van verzoeker in te trekken, waarmee al aan het tweede preliminaire verweer was tegemoet gekomen. Omtrent de twee andere preliminaire verweren c.q. verzoeken hebben verweerders, na schorsing voor overleg, het volgende besloten waarvan direct daarna ter zitting (door de voorzitter) mededeling is gedaan. Ten aanzien van het eerste verzoek/preliminaire verweer tot verdaging van de behandeling van de zitting, omdat de initiële oproep voor die zitting niet juist zou zijn geweest en een nieuwe correcte oproep zou moeten volgen, is namens  verweerders meegedeeld dat die initiële oproep van verzoeker als ingetrokken zal worden beschouwd, daarmee al hetgeen daarover  is geschreven niet (meer) van belang is, en daarom het verzoek om aanhouding van verzoeker wordt afgewezen. Ten aanzien van het derde verzoek /preliminaire verweer is in zoverre door verweerders daaraan tegemoet gekomen dat aan verzoeker, naast de tijd die hij al had gebruikt voor de toelichting op zijn verweren, alsnog een (inhoudelijke) spreektijd van 15 minuten is toegestaan, waarbij de voorzitter nog heeft opgemerkt dat dit niet de hele behandeltijd betrof maar de tijd die verzoeker zou krijgen om verweer te voeren tegen het verzoek van de deken.

2.4    Verzoeker heeft daarop verweerders gewraakt omdat zijn preliminaire verzoeken zijn afgewezen, waaruit zou blijken dat verweerders onvoldoende onpartijdig zouden zijn. Verweerders zijn van oordeel dat dit bezwaar niet tot gegrondverklaring van de wraking kan leiden. Aan het tweede preliminaire verweer van verzoeker was reeds tegemoet gekomen, zodat daarover niet meer beslist hoefde te worden. Een afwijzing van een verzoek om verdaging/uitstel van de behandeling van de zitting, evenals een beslissing omtrent de (duur van de) spreektijd, zijn procesrechtelijke beslissingen die zien op de goede procesorde en naar vaste rechtspraak is dat een bevoegdheid van verweerders die niet tot wraking kan leiden. Of sprake is van een uitzonderlijke geval, dat uit de afwijzing van een verzoek om uitstel, dan wel om beperking van zijn spreektijd, een gebrek aan onpartijdigheid kan worden afgeleid, daartoe zijn volgens verweerders door verzoeker geen, dan wel onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd.

2.5    Voor zover verzoeker zijn wraking verder nog baseert op gronden die de inhoudelijke kwestie in zaak 18-847 betreffen, waren die tijdens de zitting op 4 februari 2019 volgens verweerders nog niet aan de orde, zodat dit niet bij de onderhavige wraking een rol kan spelen. Verweerders betwisten dat de deken omtrent het wrakingsverzoek van verzoeker is gehoord of om een standpunt is gevraagd.

2.6    Daarnaast voert de voorzitter nog als verweer dat de bezwaren van verzoeker tegen het horen van de deken op de preliminaire verweren het beginsel van hoor en wederhoor, zoals ook toepasselijk in zaak 18-847, miskennen en aldus geen wrakingsgrond kunnen opleveren. Wat betreft het bezwaar dat uit zijn lichaamstaal zou zijn gebleken - hij zou instemmend kort hebben geknikt na het verweer van de deken op het verzoek tot verlengde spreektijd van verzoeker - en dat daaruit vooringenomenheid van hem zou blijken en hij het met het betoog van de deken eens zou zijn, voert de voorzitter aan dat als hij al geknikt heeft, dat uitsluitend betrekking kan hebben gehad op de bevestiging van een door de deken gedane mededeling, zonder dat daaruit instemming met de deken, of vooringenomenheid jegens verzoeker of gebrek aan onpartijdigheid kan worden afgeleid.

2.7    Verweerders, en voor zover de wraking alleen de voorzitter betreft, concluderen op grond van het bovenstaande tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.8    Volgens vaste rechtspraak staat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter voorop, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat hij jegens de verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. Hof van Discipline 18-05-2015, ECLI:NL:TAHVD:2015:146).

Ad wrakingsgrond a)

2.9    De wrakingsgrond, opgenomen onder 2.2 sub a onder 2 hiervoor, mist feitelijke grondslag omdat de deken het uittreksel uit het antecedentenregister tijdens de zitting in de zaak 18 847 reeds had ingetrokken. Met verweerders is de wrakingskamer van oordeel dat de processuele beslissingen van verweerders om aan verzoeker geen aanhouding te verlenen van de behandeling van de zitting in de zaak 18-847, alsmede de beslissing van verweerders omtrent de (duur van de) spreektijd, geen gerechtvaardigde grond bieden voor een wraking. Daaraan valt immers niet de gevolgtrekking te verbinden dat de rechterlijke onpartijdigheid van verweerders schade zou kunnen lijden. Zwaarwegende omstandigheden die, de hiervoor aangehaalde toets volgend, tot een ander oordeel moeten leiden zijn niet gesteld of gebleken. Het is bovendien niet ongebruikelijk, en gelet op de eis van hoor en wederhoor vaak voorgeschreven, dat verzoeken van een partij worden voorgehouden aan de andere partij, zoals in dit geval aan de deken is gedaan, alvorens daarop te beslissen. Daaruit kan geen (schijn van) partijdigheid worden afgeleid.  Op grond van voorgaande oordeelt de wrakingskamer wrakingsgrond a) kennelijk ongegrond.

Ad wrakingsgrond b)

2.10    Dit door verzoeker tegen verweerders aangevoerde bezwaar faalt. Aan de enkele niet concreet onderbouwde stelling van verzoeker dat verweerders geen moment hebben getwijfeld aan de (juistheid van) de stelling van de deken dat een advocaat die geen praktijk heeft geen advocaat mag zijn, terwijl dit standpunt niet op de wet gegrond is, kan niet het gevolg worden verbonden dat de rechterlijke onpartijdigheid van verweerders schade zou lijden. Verweerders hebben in dat kader  terecht nog aangevoerd dat het bezwaar een inhoudelijke kwestie betreft die voorafgaand aan de wraking nog niet aan de orde was geweest, zodat het reeds daarom geen grond voor wraking kan zijn. Ook wrakingsgrond b) is daarmee naar het oordeel van de wrakingskamer kennelijk ongegrond.

Ad wrakingsgrond c)

2.11    Zoals hiervoor reeds overwogen is niet ongebruikelijk, en gelet op de eis van hoor en wederhoor vaak voorgeschreven, dat een verzoek van de een partij aan de andere partij wordt voorgelegd alvorens daarop te beslissen, hetgeen de voorzitter in dit geval  heeft gedaan. Daaruit volgt geen (schijn van) rechterlijke vooringenomenheid. Dat geldt ook voor de stelling van verzoeker dat de voorzitter aan de deken om een reactie op het wrakingsverzoek heeft gevraagd, nog daargelaten dat dit door de voorzitter is betwist en dat reeds daarom daarvan niet kan worden uitgegaan. Daarnaast blijkt uit een enkel knikken van de voorzitter, zoals door verzoeker is gesteld,  nog geen oordeel of beslissing. Als dat al anders zou worden beoordeeld, is het in zijn algemeenheid niet zo dat een (tucht)rechter tijdens een zitting niet zou mogen aangeven wat hij vindt van hetgeen door (een) partij(en) naar voren wordt gebracht. Daaraan kan niet het gevolg worden verbonden dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden. Op grond hiervan oordeelt de wrakingskamer ook wrakingsgrond c) kennelijk ongegrond. 

2.12    Het verzoek tot wraking behelst ook voor het overige geen feiten of omstandigheden die erop wijzen dat de rechterlijke onpartijdigheid van verweerders dan wel de voorzitter schade zou kunnen lijden.

2.13    Gelet op het hiervoor overwogene is het verzoek kennelijk ongegrond en zal het, ingevolge artikel 4 lid 1 van het Wrakingsprotocol Raden van Discipline zonder behandeling ter zitting worden afgewezen.

3    MISBRUIK VAN RECHT

3.1    De wrakingskamer is van oordeel dat uit de kennelijke ongegrondheid van het wrakingsverzoek volgt dat verzoeker met zijn verzoek kennelijk een ander doel voor ogen heeft gestaan dan waarvoor het wrakingsmiddels is bedoeld. Daarmee is door verzoeker de bevoegdheid om wrakingsverzoeken in te dienen misbruikt. De wrakingskamer zal daarom op de voet van artikel 47 lid 2 Advocatenwet en artikel 515 lid 4 Wetboek van Strafvordering bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker jegens verweerders in zaak 18-847 niet meer in behandeling wordt genomen.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    wijst het verzoek tot wraking af, als zijnde kennelijk ongegrond;

-    bepaalt dat een volgend verzoek tot wraking van verweerders in zaak 18-847 niet in behandeling wordt genomen.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. J.A. Holsbrink en R.P.F. van der Mark, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Goldhoorn als griffier en in het openbaar uitgesproken 1 april 2019.

griffier     voorzitter

Verzonden d.d. 1 april 2019.