ECLI:NL:TADRARL:2018:84 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-064

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:84
Datum uitspraak: 11-04-2018
Datum publicatie: 16-04-2018
Zaaknummer(s): 18-064
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht van derde tegen advocaat. Klager heeft geen persoonlijk belang voor zover de klacht ziet op uitlatingen van verweerder richting de deken in een kwestie tussen verweerder en een andere advocaat. In zoverre is klager niet-ontvankelijk. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond. 

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 11 april 2018

in de zaak 18-064

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 16 januari 2018 met kenmerk 17-0020/MV/sd, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klager heeft de heer R. (hierna: de cliënt) als ‘rechtskundig adviseur’ bijgestaan in verschillende kwesties. De cliënt heeft zich daarnaast ook laten bijstaan door advocaat mr. K.

1.2    In een procedure waarbij de cliënt partij was, heeft (het kantoor van) klager het door de cliënt te betalen griffierecht voorgeschoten. De cliënt heeft de door klager op 3 mei 2013 verstuurde declaratie ter zake het voorgeschoten griffierecht, niet betaald.

1.3    Begin 2014 heeft de cliënt zich tot een kantoorgenote van verweerder gewend, mr. H. (hierna: de ‘kantoorgenote’). De kantoorgenote heeft mr. K. gevraagd het dossier van de cliënt aan haar over te dragen. Mr. K. heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld het dossier pas te zullen overdragen nadat de cliënt genoemde nota heeft betaald.

1.4    Op  29 januari 2014 heeft mr. K. de deken in Amsterdam verzocht te interveniëren. In dat kader heeft de kantoorgenote van verweerder bij e-mail van 30 januari 2014 aan de deken bericht dat het griffierecht door de cliënt aan klager is betaald. De kantoorgenote heeft bij haar e-mail een afschrift van de nota en een bankafschrift meegezonden.

1.5    Mr. K. heeft in een reactie daarop op eveneens 30 januari 2014 gemeld dat haar bekend is dat klager de nota voor het griffierecht voor de cliënt aan mr. K. heeft voldaan en dat de cliënt weigert het griffierecht aan klager te voldoen.

1.6    Mr. K. heeft nadien het dossier aan de kantoorgenote van verweerder  overgedragen.

1.7    Op enig moment heeft de cliënt bij de Amsterdamse deken een klacht ingediend tegen mr. K. Verweerder heeft zich in die klachtzaak namens de cliënt gesteld en in een brief van 1 augustus 2016 aan de deken gemeld dat mr. K. het griffierecht al wel had ontvangen maar desondanks het dossier van de cliënt vasthield.

1.8    Bij brief van 22 januari 2017 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerder in zijn brief van 1 augustus 2016 aan de Amsterdamse deken is strijd met de waarheid heeft gesteld dat mr. K. het griffierecht al wel heeft ontvangen;

b)    verweerder zonder valide reden niet is verschenen bij de bespreking die plaatsvond in het kader van de ingediende klacht.

2.2    De stelling van verweerder over het betaalde griffierecht aan mr. K. komt niet overeen met het standpunt van zijn kantoorgenote in de e-mail van 30 januari jl. dat het griffierecht aan klager is betaald (welke e-mail in cc aan verweerder is verzonden). Deze innerlijke tegenstrijdigheid had ertoe moeten leiden dat verweerder nader onderzoek zou doen naar de juistheid van zijn stelling alvorens deze in zijn brief van 1 augustus 2016 op te nemen. In ieder geval had verweerder behoren te weten dat het griffierecht niet door de cliënt aan klager was betaald. Het bij de mail van 30 januari 2014 gevoegde bankafschrift is immers van klager (en niet van de cliënt) en ziet op een afschrijving op 5 januari 2012 terwijl de nota aan de cliënt dateert van 3 mei 2013, ruim een jaar later.

2.3    Door niet bij de bespreking bij de deken te verschijnen heeft verweerder het onderzoek door de deken belemmerd en onzorgvuldig jegens klager gehandeld. Het kan niet zo zijn dat verweerder de uitnodiging voor de bespreking niet heeft ontvangen.

3    VERWEER

3.1    Klager is geen cliënt of wederpartij van verweerder geweest. De voorzitter leest het verweer van verweerder zo dat klager daarom niet-ontvankelijk is in zijn klacht. Daarnaast betwist verweerder tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld. 

Ad klachtonderdeel a)

3.2    Verweerder heeft geen feiten verstrekt die onjuist zijn of waarvan hij moest weten dat die onjuist zijn. Toen verweerder de e-mail van zijn kantoorgenote (aan de deken) van 30 januari 2014 ontving, was niet duidelijk hoe de geldstroom was gelopen. De kantoorgenote van verweerder is afgegaan op mededelingen van de cliënt dat het griffierecht was voldaan. Het griffierecht leek voldaan te zijn aan mr. K. Dat is toen gecommuniceerd aan de Amsterdamse deken. Dat het griffierecht (deels) voorgefinancierd was door klager was verweerder op dat moment nog niet duidelijk. Als er in 2014 al een onjuist is bericht in de correspondentie met de Amsterdamse deken dan was dit een kennelijke vergissing die mr. K. direct heeft kunnen rechtzetten. De deken heeft ook kunnen zien dat de betaling was gedaan door klager op de derdengeldrekening van mr. K. Klager heeft in zijn klachtbrief zelf ook aangegeven dat aan mr. K. is betaald.

Ad klachtonderdeel b)

3.3    Verweerder heeft de uitnodiging voor de bespreking bij de deken niet ontvangen, althans, deze e-mail is kennelijk in de spambox terechtgekomen. Verweerder was dus per abuis niet aanwezig waarna hij zijn excuses heeft aangeboden en meteen nieuwe verhinderdata heeft opgegeven.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    Verweerder heeft als meest verstrekkende verweer de niet-ontvankelijkheid van klager aangevoerd, nu er geen relatie tussen klager en verweerder is. Een contractuele relatie of anderszins is echter geen vereiste om een klacht tegen een advocaat in te dienen. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen. De vraag is dus of klager voldoende belang heeft bij het indienen van de klacht tegen verweerder.

4.2    De voorzitter oordeelt dat klager onvoldoende rechtstreeks en persoonlijk belang heeft bij de klacht. Het gaat hier immers om uitlatingen van verweerder richting de Amsterdamse deken in een kwestie tussen verweerder en mr. K.. Van enige rechtstreekse betrokkenheid en/of communicatie van verweerder richting klager, is de voorzitter niet gebleken. Ook is niet gebleken dat klager door de gang van zaken rechtstreeks in zijn belangen is geschaad. In dat kader is van belang dat mr. K., in haar reactie op de e-mail van de kantoorgenote van verweerder al op 30 januari 2014 aan de deken heeft gemeld dat klager wel aan haar maar de cliënt nog niet aan klager heeft betaald. Dit betekent dat klager in zoverre in zijn klacht niet-ontvankelijk is en dat hetgeen over en weer over het onderwerp is gesteld en uit het dossier blijkt geen nadere bespreking behoeft.

Ad klachtonderdeel b)

4.3    De voorzitter oordeelt de klacht tegen het niet verschijnen door verweerder bij het bemiddelingsgesprek bij de deken, kennelijk ongegrond. Verweerder heeft toegelicht dat sprake is geweest van een vergissing, waarvoor hij een redelijke uitleg heeft gegeven en zijn excuses heeft aangeboden. Een dergelijke vergissing kan niet leiden tot een tuchtrechtelijk verwijt, temeer nu verweerder de kwestie daarna keurig heeft opgepakt.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdeel b), met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 11 april 2018.

griffier                                                         voorzitter

Verzonden d.d. 11 april 2018