ECLI:NL:TADRARL:2018:262 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-684

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:262
Datum uitspraak: 12-11-2018
Datum publicatie: 28-01-2019
Zaaknummer(s): 18-684
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat niet-ontvankelijk wegens verjaring ex artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 12 november 2018

in de zaak 18-684

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 24 augustus 2018 van de deken de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van  met kenmerk 2018 KNN017 / z364772, door de raad ontvangen op 27 augustus 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    De moeder van klager is in oktober 2011 overleden. Daarna is klager verwikkeld geraakt in een erfrechtgeschil met zijn broer en zus.

1.2    Het geschil zag onder meer op een door de broer overgelegd document, met handtekening van de moeder en gedateerd op 16 november 1998, waarin de moeder heeft verklaard fl. 42.000,- te hebben ontvangen van de broer van klager. Klager heeft de echtheid van dit document betwist.

1.3    Verweerster heeft klager vanaf 2013 bijgestaan. Bij brief van 8 mei 2013 heeft verweerster de opdracht aan klager bevestigd.

1.4    Op 18 december 2013 heeft verweerster namens klager een conclusie van antwoord ingediend. Op 7 oktober 2014 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden in aanwezigheid van onder meer klager en verweerster.

1.5    In het tussenvonnis van 14 januari 2015 heeft de rechtbank in rechtsoverweging 3.11 onder meer overwogen dat klager de echtheid van de handtekening van de moeder niet heeft betwist en dat de verklaring van de moeder daarom in beginsel bewijskracht heeft. In rechtsoverweging 3.14. heeft de rechtbank de namens klager gevorderde wettelijke rente over de vermeend onrechtmatige onttrekkingen uit de onverdeelde nalatenschap door de broer afgewezen omdat de gestelde onrechtmatigheid onvoldoende is onderbouwd.

1.6    Bij brief van 21 april 2015 heeft verweerster aan klager onder meer bericht:

“Bijgaand zend ik u de aangepaste akte waarin ik (deels) uw commentaar heb verwerkt. (…)

De Rechtbank heeft in het tussenvonnis al de lijnen uitgezet waarlangs zij tot een uitspraak denkt te komen. Daar kan eigenlijk in dit stadium niet veel meer tegen worden ingebracht. Als wij het daar niet mee eens zijn dan zal te zijner tijd tegen de einduitspraak hoger beroep moeten worden ingesteld. Toch heb ik geprobeerd om de Rechtbank nog van gedachte te doen veranderen door op een aantal punten te benadrukken dat uw standpunt onjuist is weergegeven (bijvoorbeeld ten aanzien van de echtheid van de handtekening van uw moeder onder de verklaring van 16 november 1998) dan wel een onjuiste bewijslastverdeling is toegepast. Ik acht de kans echter niet heel groot dat de Rechtbank hierop ingaat.”

1.7    Bij akte van 22 april 2015 heeft verweerster de rechtbank namens klager verzocht om rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 14 januari 2015, ten aanzien van de bewijskracht van de verklaring van de moeder, te heroverwegen.

1.8    Vanaf de pensionering van verweerster, eind oktober 2015, heeft een kantoorgenote van verweerster, mr. W., de behandeling van de zaak van klager overgenomen.

1.9    Bij tussenvonnis van 3 februari 2016 is de rechtbank teruggekomen op de bindende eindbeslissing in rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 14 januari 2015. Nadien heeft de rechtbank een deskundige benoemd om onderzoek te doen naar de authenticiteit van de handtekening van de moeder.

1.10    Bij eindvonnis van 12 juli 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en onder meer geoordeeld dat het bewijs van de echtheid van de handtekening niet is geleverd.

1.11    Bij brief van 30 januari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster en voormalig kantoorgenoot mr. W. De klacht van klager tegen mr. W. is bij de raad bekend onder zaaknummer 18-685 en zal separaat worden beoordeeld.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    verweerster onvoldoende alert en adequaat heeft gereageerd op de door klager bij herhaling geuite twijfel over de echtheid van de verklaring van de moeder van 16 november 1998;

Toelichting

Vanaf het moment dat de verklaring door de wederpartij in de zaak werd ingebracht, heeft klager de echtheid daarvan betwijfeld. Verweerster heeft deze twijfels steeds genegeerd en niet een bewijs van echtheid van de wederpartij geëist. Pas nadat klager op persoonlijke titel de echtheid van de verklaring heeft laten onderzoeken, heeft verweerster naar klager geluisterd en actie ondernomen en de rechtbank verzocht om rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 14 januari 2015 te heroverwegen. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank uiteindelijk een deskundigenonderzoek heeft gelast en daarna in rechte is komen vast te staan dat de handtekening is nagebootst, wat klager al steeds beweerde, en dat de broer niet een bedrag van fl. 42.000,- aan de moeder heeft betaald.

b)    verweerster heeft verzuimd alle rente te vorderen over de onrechtmatige onttrekkingen uit de onverdeelde boedel;

Toelichting

Verweerster heeft de rente in het begin wel maar later niet meer meegenomen. Tijdens de comparitie is de rente niet aan de orde gekomen. Klager verwijst naar de conclusies van antwoord van 18 december 2013. De gevorderde rente is onvoldoende onderbouwd en op die grond door de rechter afgewezen. Uit rechtsoverweging 2.7 van het vonnis van 12 juli 2017 blijkt dat die mogelijkheid er wel was. Door dit nalaten heeft verweerster een bedrag van € 61.000,- laten liggen. Klager heeft van de mogelijkheid van hoger beroep moeten afzien gelet op de daarmee gepaard gaande risico’s, spanningen en kosten. Door het niet adequaat optreden door verweerster heeft de zaak van klager vertraging opgelopen en is klager onnodig op kosten gejaagd.

3    VERWEER

3.1    Verweerster heeft verweer gevoerd en stelt zich primair op het standpunt dat de klacht van klager niet-ontvankelijk is voor zover de klacht ziet op de periode van vóór 2015, van meer dan drie jaar geleden. Subsidiair betwist verweerster tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld.

Ad klachtonderdeel a)

3.2    Verweerster is in de conclusie van antwoord van 18 december 2013 uitdrukkelijk ingegaan op de twijfel over de echtheid van de verklaring en de handtekening van de moeder. Ook ter zitting van 7 oktober 2014 is dit benoemd en in het proces-verbaal opgenomen. Dat de rechter vervolgens een fout heeft gemaakt bij de toepassing van de regels van het bewijsrecht in het vonnis van 14 januari 2015, kan verweerster niet worden verweten. Verweerster heeft daarna namens klager verzocht terug te komen op de bindende eindbeslissing ter zake van de bewijsopdracht waarop de rechtbank uiteindelijk positief heeft beslist en de bewijsopdracht bij de wederpartij heeft neergelegd. Hiermee is een hogerberoepsprocedure voorkomen.

Ad klachtonderdeel b)

3.3    Namens klager is wel aanspraak gemaakt op wettelijke rente. Verweerster verwijst naar de conclusie van antwoord van 18 december 2013. De rechtbank heeft daarover in het tussenvonnis van 14 januari 2015 in rechtsoverweging 3.14 geoordeeld. In het eindvonnis is daarover niets meer overwogen.

4    BEOORDELING

Ontvankelijkheid klacht

4.1    Allereerst heeft de voorzitter het meest verstrekkende verweer van verweerster te beoordelen, namelijk of de klager kan worden ontvangen in zijn klacht. Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter niet-ontvankelijk verklaard indien (sub a) de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring (op grond van het bepaalde in lid 1) achterwege blijft als de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klager ontvankelijk is in zijn klacht.

4.2    Vaststaat dat verweerster de zaak voor klager heeft behandeld tot de datum van haar pensionering, eind oktober 2015. Eerst op 30 januari 2018 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerster bij de deken. De voorzitter stelt vast dat er meer dan drie jaar is gelegen tussen de indiening van deze klacht en de dienstverlening van verweerster in de periode vóór 30 januari 2015. Dat betekent dat klager thans niet meer kan klagen over onder meer de door verweerster ingediende conclusie van antwoord van 18 december 2013 en haar optreden tijdens de comparitie van partijen op 7 oktober 2014. Nu klachtonderdeel a) zich richt zich op het optreden van verweerster van vóór de akte van 22 april 2015 (waarin verweerster de rechtbank heeft verzocht om terug te komen op de bindende eindbeslissing in rechtsoverweging 3.11 van het tussenvonnis van 14 januari 2015), waaronder dus voornoemde conclusie van antwoord en de comparitie van partijen onderdeel uitmaken, geldt dat klachtonderdeel a) tardief, en dus verjaard is. Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat zelfs als geen sprake zou zijn (geweest) van verjaring, de voorzitter niet is gebleken dat verweerster klachtwaardig heeft gehandeld omdat uit de stukken van het klachtdossier blijkt dat verweerster wel degelijk de echtheid van de verklaring namens klager heeft betwijfeld of betwist en omdat namens klager wel degelijk aanspraak is gemaakt op rentebetaling. Dat de rechtbank vervolgens de stellingen van klager niet, of niet direct, heeft gevolgd, doet hier niet aan af.

4.3    Datzelfde geldt voor klachtonderdeel b) voor zover klager hieraan eveneens de conclusie van antwoord van 18 december 2013 en het optreden van verweerster bij de comparitie van partijen op 7 oktober 2014 ten grondslag heeft gelegd. Na ontvangst van het tussenvonnis van 14 januari 2015 was klager er redelijkerwijs mee bekend dat de door hem gevorderde wettelijke rente was afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. Indien en voor zover verweerster hiervan al een verwijt kon worden gemaakt, hetgeen de voorzitter overigens niet is gebleken, geldt ook hier dat de driejarige verjaringstermijn op of kort na 14 januari 2018, dus drie jaar na de ontvangst van het tussenvonnis van 14 januari 2014 door klager, is verstreken. Dat sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding is gesteld noch gebleken. De enkele stelling van klager dat uit het eindvonnis van 12 juli 2017 blijkt dat de mogelijkheid van het vorderen van wettelijke rente er wel was, vormt hiertoe in ieder geval onvoldoende aanleiding.

4.4    De voorzitter oordeelt klager dan ook niet-ontvankelijk in beide klachtonderdelen wegens verjaring.  

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. K.H.A. Heenk, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 12 november 2018.

griffier    voorzitter

Verzonden d.d. 12 november 2018.