ECLI:NL:TADRARL:2018:224 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-353

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:224
Datum uitspraak: 06-08-2018
Datum publicatie: 26-10-2018
Zaaknummer(s): 18-353
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedagigheid van mediator
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. De verschillende klachtonderdelen hebben allemaal betrekking op een handelen en/of nalaten van verweerder in de civiele procedure tussen het advocatenkantoor (en verweerder in persoon) en klaagster, welke procedure sinds 16 februari 2011 loopt. Nu verweerder per 1 januari 2010 als advocaat is uitgeschreven, is het advocatentuchtrecht hier niet op van toepassing. Klaagster is reeds gelet hierop kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht. Voor zover klaagster niet kennelijk niet-ontvankelijk is in haar klacht vanwege de hiervoor genoemde reden, is de klacht deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en deels kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 6 augustus 2018

in de zaak 18-353

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 14 mei 2018 met kenmerk 17-0160/AS/HH, door de raad ontvangen op 14 mei 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster, een adviesbureau, en Van der G Advocaten B.V. (hierna: het advocatenkantoor) hebben een geschil over een declaratie van klaagster aan het advocatenkantoor voor advieswerkzaamheden ten bedrage van € 19.022,86. Volgens klaagster is mondeling een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen op grond waarvan klaagster werkzaamheden voor het advocatenkantoor zou verrichten op basis van no cure no pay. Het advocatenkantoor erkent dat zij met klaagster overeen is gekomen dat klaagster werkzaamheden voor haar zou verrichten, maar betwist dat een tegenprestatie overeen is gekomen.

1.2    Verweerder is de oprichter van het advocatenkantoor en tot 1 januari 2010 advocaat geweest bij het advocatenkantoor. Vanaf 1 januari 2010 is verweerder uitgeschreven als advocaat.

1.3    Op 16 februari 2011 heeft klaagster het advocatenkantoor en verweerder in persoon gedagvaard voor de rechtbank Utrecht (thans rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, hierna: de rechtbank) en betaling van de declaratie gevorderd.

1.4    Op 4 oktober 2012 heeft de rechtbank verweerder als getuige gehoord. Na afloop van het getuigenverhoor heeft verweerder verzocht om vergoeding van (onder andere) zijn reiskosten.

1.5    De rechtbank heeft de vordering van klaagster bij eindvonnis van 27 maart 2013 afgewezen. Klaagster is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).

1.6    Op 28 januari 2014 en 20 oktober 2015 heeft het hof tussenarresten gewezen.

1.7    Het advocatenkantoor en verweerder worden in de procedures tegen klaagster bijgestaan door mrs. B en Van Z, die als advocaat werkzaam zijn bij het advocatenkantoor. Mr. B heeft op 24 augustus 2016 een beëdigde verklaring van mevrouw S, een voormalig medewerkster van het advocatenkantoor, bij het hof ingediend.

1.8    Op 10 januari 2017 heeft het hof eindarrest gewezen, het vonnis van de rechtbank vernietigd en het advocatenkantoor veroordeeld een bedrag van € 15.985,60 in hoofdsom aan klaagster te betalen. Het advocatenkantoor heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.

1.9    Bij brief van 6 juni 2017, aangevuld bij brief van 19 juni 2017, heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Klaagster heeft bij de deken tevens klachten ingediend over drie (voormalige) kantoorgenoten van verweerder (zaaknrs. 18-354, 18-355 en 18-357).

1.10    Bij arrest van 6 juli 2017 heeft de Hoge Raad de arresten van het hof van 20 oktober 2015 en 10 januari 2017 vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

a)    bedrieglijk reiskosten in rekening heeft gebracht en de rechtbank valselijk heeft voorgelicht over deze reiskosten die hij zou hebben gemaakt voor het getuigenverhoor;

b)    tijdens de procedure bij het hof heeft geprobeerd getuigen te beïnvloeden door hen over te halen tot het afgeven van verklaringen op basis van valse/onjuiste stellingnames;

c)    tijdens de comparitie van partijen heeft gedreigd met het voeren van processen om klaagster op kosten te jagen.

3    VERWEER

3.1    Verweerder voert primair aan dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, onder meer omdat de klacht ziet op het handelen van verweerder als procespartij (wederpartij van klaagster) en verweerder ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding en de overige processuele handelingen niet meer als advocaat stond ingeschreven. Subsidiair voert verweerder aan dat de klacht ongegrond dan wel van onvoldoende gewicht is.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt bij de beoordeling voorop dat, gelet op artikel 46 Advocatenwet, als uitgangspunt heeft te gelden dat een klacht tegen een voormalig advocaat behandeld kan worden en ontvankelijk is, zolang het een klacht betreft over het handelen en/of nalaten van die voormalige advocaat toen deze nog advocaat was. Vanaf de datum waarop de advocaat zich van het tableau heeft laten uitschrijven, is het advocatentuchtrecht niet meer van toepassing op zijn handelen en/of nalaten. Een daarop gebaseerde klacht is niet-ontvankelijk. 

4.2    De verschillende klachtonderdelen hebben allemaal betrekking op een handelen en/of nalaten van verweerder in de civiele procedure tussen het advocatenkantoor (en verweerder in persoon) en klaagster, welke procedure sinds 16 februari 2011 loopt. Nu verweerder per 1 januari 2010 als advocaat is uitgeschreven, is het advocatentuchtrecht hier niet op van toepassing. Klaagster is reeds gelet hierop kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht.

4.3    Voor zover klaagster niet kennelijk niet-ontvankelijk is in haar klacht op grond van de hierboven genoemde reden, overweegt de voorzitter het volgende.

4.4    Ingevolge artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. De voorzitter dient dit voorschrift ambtshalve toe te passen. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn.

4.5    Klachtonderdeel a) ziet op het verzoek van verweerder na afloop van het getuigenverhoor op 4 oktober 2012 om vergoeding van zijn reiskosten (zie hiervoor, 1.4). Door hierover pas op 6 juni 2017 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn (ruimschoots) overschreden. Van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht is niet gebleken. Klaagster is dan ook niet-ontvankelijk in klachtonderdeel a). Hetzelfde geldt voor klachtonderdeel c). Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een comparitie van partijen die heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2011. Door hierover pas op 6 juni 2017 een klacht in te dienen, heeft klaagster de in artikel 46g, eerste lid, onder a, Advocatenwet genoemde termijn (ruimschoots) overschreden.

4.6    Ten aanzien van klachtonderdeel b) overweegt de voorzitter dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op de door mr. B bij het hof ingebrachte verklaring van mevrouw S (zie hiervoor, 1.7). Verweerder heeft aangevoerd dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de (totstandkoming van de) verklaring van mevrouw S. Hiertegenover heeft klaagster haar klacht dat verweerder mevrouw S ertoe zou hebben bewogen bewust een onjuiste verklaring af te leggen niet onderbouwd. Ook het klachtdossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van klaagster. Klachtonderdeel b) is dan ook, voor zover niet kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

klaagster, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, (kennelijk) niet-ontvankelijk in haar klacht en/of verklaart de klacht kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 6 augustus 2018.

griffier                    voorzitter

Verzonden d.d. 6 augustus 2018