ECLI:NL:TADRARL:2018:202 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-092

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:202
Datum uitspraak: 27-08-2018
Datum publicatie: 10-09-2018
Zaaknummer(s): 18-092
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht van klaagster tegen de advocaat van haar wederpartij (ex-partner). Volgens klaagster had verweerster het executiekortgeding niet mogen laten doorgaan omdat klaagster het derdenbeslag onder hun zoon daags daarvoor had opgeheven. De raad oordeelt de klacht ongegrond. De stelling van verweerster dat zij onvoldoende zekerheid had over de opheffing van het derdenbeslag, is niet onbegrijpelijk. Daarnaast mocht verweerster als voorwaarde voor intrekking van de dagvaarding stellen dat de zoon van partijen het bedrag waar haar cliënt nog recht op had, zou betalen.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 27 augustus 2018

in de zaak 18-092

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 11 september 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 1 februari 2018 met kenmerk 51/17/066, door de raad ontvangen op 2 februari 2018, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 1 juni 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De pleitnota van klaagster is aan het proces-verbaal gehecht.

1.4    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerster heeft de ex-man van klaagster bijgestaan in de echtscheidingsprocedure tussen klaagster en de ex-man. Klaagster heeft met haar ex-man vier kinderen, onder wie twee minderjarige zonen die – ten tijde van de indiening van de klacht – bij klaagster woonachtig waren.

2.3    Bij beschikking van 12 mei 2016 heeft de rechtbank de door de ex-man per 1 februari 2016 te betalen alimentatie voor de minderjarige zoon [T] bepaald.

2.4    In een geschil tussen [M], de jong-meerderjarige zoon van partijen, en de ex-man heeft de rechtbank [M] bij vonnis van 20 juni 2017 veroordeeld tot betaling aan de ex-man van € 585,28 (vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2016) en voor recht verklaard dat [M] gerechtigd is dit bedrag te verrekenen met de door de ex-man vanaf 1 oktober 2016 aan hem verschuldigde maandelijkse bedragen, voor zover niet door de ex-man betaald.

2.5    Op 1 augustus 2017 heeft klaagster, zonder voorafgaande kennisgeving of ingebrekestelling, op grond van de beschikking van 12 mei 2016 derdenbeslag laten leggen onder [M] – op wie de ex-man een vordering heeft – voor in totaal €370,07 (€83,72 aan achterstallige alimentatie tot en met augustus 2017 en deurwaarderskosten) plus p.m. [M] heeft daarna € 416,89 aan klaagster betaald.

2.6    Op 31 augustus 2017 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster (tevens de levenspartner van klaagster) laten weten dat een executiegeschil wordt gestart waarbij verweerster de conceptdagvaarding heeft meegestuurd.

2.7    Op 1 september 2017 heeft de rechtbank de zitting bepaald op 19 september 2017 en heeft verweerster de deurwaarder opdracht gegeven de dagvaarding uit te brengen. De dagvaarding is op 4 september 2017 aan klaagster betekend.

2.8    Op eveneens 4 september 2017, heeft klaagster per e-mail aan de deurwaarder en verweerster bericht dat zij onverplicht en vrijwillig besloten heeft het derdenbeslag op te heffen en dat zij het van [M] ontvangen bedrag aan hem heeft gerestitueerd. Klaagster heeft daarbij toegelicht een bedrag van € 333,17 (€ 416,89 min € 83,72 = € 333,17) aan [M] te hebben terugbetaald. Klaagster heeft verweerster bankafschriften van betalingen toegestuurd. Bij voornoemde betaling van € 333,17 door klaagster luidt de omschrijving: “opheffing derdenbeslag”.

2.9    Op 6 en 11 september 2017 heeft verweerster aan de gemachtigde van klaagster gemeld dat zij uit de e-mails van klaagster niet kan afleiden dat het derdenbeslag is opgeheven en heeft zij verzocht om een bevestiging en bewijs dat [M] is geïnformeerd over de opheffing van het derdenbeslag, alvorens de rechtbank te berichten dat de zaak niet zal worden aangebracht. Daarnaast heeft verweerster aan het niet-aanbrengen van de zaak de voorwaarde gesteld dat klaagster de eigen bijdrage van de ex-man inzake de door hem verkregen toevoeging voor het kortgeding zou vergoeden en dat [M] het nog verschuldigde bedrag uit hoofde van het vonnis van 20 juni 2017 (na verrekening van het een en ander) zou betalen. Klaagster is hieraan niet tegemoet gekomen.

2.10    Bij brief van 11 september 2017 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerster bij de deken.

2.11    Op 19 september 2017 heeft de kortgedingzitting plaatsgevonden.

2.12    Bij beslissing van 2 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van de ex-man afgewezen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

de kortgedingzitting heeft laten doorgaan terwijl het derdenbeslag al op 4 september 2017 was opgeheven en doordat zij aan de intrekking van de dagvaarding als voorwaarde heeft gesteld dat [M] een bedrag aan haar cliënt zou betalen.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft verweer gevoerd dat hierna, voor zover relevant, zal worden weergegeven.

5    BEOORDELING

5.1    Allereerst stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klaagster. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt,  goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal het optreden van verweerster derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.2    Voor de vraag of verweerster tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door de kortgedingzitting te laten doorgaan acht de raad het volgende van belang. Verweerster heeft toegelicht dat zij voldoende redenen had om de zitting te laten plaatsvinden. Volgens verweerster was voor haar (en haar cliënt) tot aan de zitting onduidelijk of het derdenbeslag daadwerkelijk was opgeheven en of [M] over deze opheffing was geïnformeerd. Pas ter zitting heeft klaagster toegelicht [M] ook mondeling hierover te hebben geïnformeerd. Daarnaast bestond volgens verweerster onduidelijkheid over de bedragen die over en weer waren voldaan en bleek dit ook niet (voldoende) uit de door klaagster toegezonden bankafschriften. De raad constateert dat klaagster geen gehoor heeft gegeven aan de verzoeken van verweerster om een nadere onderbouwing van de opheffing van het beslag. De gemachtigde van klaagster heeft volstaan met een verwijzing naar zijn mededeling en eerdere berichtgeving dat het derdenbeslag was opgeheven en daarop moest verweerster kennelijk vertrouwen. Dat verweerster hiermee geen genoegen heeft genomen, acht de raad niet onbegrijpelijk, ook in het licht van de vele procedures tussen partijen en het onderlinge gebrek aan vertrouwen. In dat kader is ook niet onbegrijpelijk dat de enkele omschrijving “opheffing beslag” in het door klaagster toegezonden bankafschrift voor verweerster onvoldoende was. Daaruit hoefde verweerster in ieder geval niet af te leiden dat [M] ook mondeling over de opheffing van het derdenbeslag op de hoogte was gebracht, zoals klaagster later tijdens de zitting heeft verklaard.

5.3    Zelfs als verweerster al helder had moeten zijn dat het derdenbeslag inmiddels was opgeheven, dan had zij, althans haar cliënt, nog steeds voldoende belang bij het laten doorgaan van de kortgedingzitting. Verweerster heeft immers toegelicht dat het kortgeding niet alleen zag op de opheffing van het derdenbeslag maar ook ten doel had om de executie voor de toekomst gestaakt te houden gezien de eerdere en vele beslagleggingen door klaagster bij de cliënt van verweerster. Uit de enkele omstandigheid dat de vorderingen in kortgeding zijn afgewezen, volgt ook niet dat sprake was van onterechte vorderingen. Het vonnis van 2 oktober 2017 geeft immers aan dat er wel enig belang was, althans, dat de vorderingen zoals die door verweerster namens haar cliënt zijn ingediend niet van enig belang ontbloot waren. Zo heeft de voorzieningenrechter onder meer overwogen dat er ‘thans’ geen aanleiding is voor het honoreren van het gevorderde algehele executieverbod.

5.4    Naar het oordeel van de raad stond het verweerster daarnaast vrij om aan de intrekking van de kortgedingdagvaarding de voorwaarde te stellen dat [M] het door hem nog verschuldigde bedrag zou terugbetalen en dat klaagster de door de ex-man verschuldigde eigen bijdrage zou vergoeden. Van onterechte of onredelijke voorwaarden is geen sprake. Verweerster mocht deze voorwaarden stellen in het belang van haar cliënt, temeer nu sprake was van meerdere gerechtelijke procedures en veroordelingen en verweerster beschikte over een executoriale titel ter zake de betaling door [M]. Aldus kan niet worden gezegd dat verweerster met de door haar gestelde voorwaarden de belangen van klaagster en/of [M] onnodig of onevenredig heeft geschaad, zonder dat daarmee een redelijk doel werd gediend

5.5    Op grond van het voorgaande heeft verweerster de grenzen van de aan haar toekomende ruime vrijheid niet overschreden en is het laten doorgaan van het kortgeding door verweerster niet klachtwaardig.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman, voorzitter, mrs. A.H. Lanting en M.A. Pasma, leden, bijgestaan door mr. L.M. Roorda als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2018.

Griffier                                                                           Voorzitter

Verzonden d.d. 27 augustus 2018.