ECLI:NL:TADRARL:2018:197 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-253

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:197
Datum uitspraak: 29-08-2018
Datum publicatie: 10-09-2018
Zaaknummer(s): 18-253
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing: klacht van klaagster tegen advocaat wederpartij kennelijk niet-ontvankelijk. Klaagster heeft gesteld dat verweerder ten onrechte een toevoeging voor zijn cliënt heeft aangevraagd en gekregen nu het een zakelijk geschil betrof. Klaagster heeft geen eigen belang bij de klacht nu het belang om in aanmerking te komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp bij de aanvrager ligt, in dit geval de cliënt van verweerder.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 29 augustus 2018

in de zaak 18-253

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 10 april 2018 met kenmerk 413852/HH, door de raad digitaal ontvangen op diezelfde dag, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

Nadien heeft de raad de brief van verweerder van 13 april 2018 (met bijlage) ontvangen. Naar aanleiding van die brief heeft de voorzitter een vooronderzoek gelast als bedoeld in de artikelen 46l tot en met 46n van de Advocatenwet en dit vooronderzoek opgedragen aan de griffier op grond van artikel 46l lid 2 sub d van de Advocatenwet. De griffier heeft partijen bij brief van 7 juni 2018 over het door de voorzitter gelaste vooronderzoek geïnformeerd en verweerder gevraagd om nadere informatie toe te sturen. Bij brief van 26 juni 2018, door de raad ontvangen op 27 juni 2018, heeft verweerder de verzochte informatie aan de raad verstrekt, waarna klaagster in de gelegenheid is gesteld om daarop te reageren. De inhoudelijke reactie van klaagster heeft de raad per e-mail op 19 juli 2018 ontvangen. De voorzitter heeft kennis genomen van genoemde stukken en de beslissing bepaald op heden.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft met haar toenmalige partner, met wie zij onder huwelijkse voorwaarden was gehuwd, een vennootschap onder firma (hierna: v.o.f.) gehad. De v.o.f. is ontbonden in mei 2013.

1.2    In mei 2015 is de echtscheidingsbeschikking tussen klaagster en haar (inmiddels) ex-partner ingeschreven.

1.3    Bij de afwikkeling van de echtscheiding en de v.o.f. heeft verweerder de ex-partner van klaagster bijgestaan. Verweerder heeft in dat kader een toevoeging voor zijn cliënt aangevraagd en verkregen.

1.4    Volgens klaagster was sprake van een zakelijk geschil waarvoor geen toevoeging kon worden verleend.

1.5    Bij brief van 28 januari 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

1.6    Bij brief van 4 april 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand aan verweerder bericht:

“Zoals bij u bekend is, ontving de Raad voor Rechtsbijstand een melding van [klaagster] over de aan u toegekende gesubsidieerde rechtsbijstand onder toevoegingsnummer 4MM0504. Volgens [klaagster] zou de toevoeging zijn aangevraagd voor een zuiver bedrijfsmatig rechtsbelang.

Uit de door u toegezonden toelichting en stukken blijkt dat dit niet het geval is. De toevoeging 4MM0504 blijft daarom in stand.”

1.7    In de brief van eveneens 4 april 2018 aan de cliënt van verweerder heeft de Raad voor Rechtsbijstand een meer uitgebreide toelichting op voorgaand bericht gegeven door te vermelden dat de toevoeging ziet op een privébelang omdat de toevoeging is aangevraagd voor het vorderen van de helft van een schenking (welke schenking destijds volledig is besteed aan de bouw van de eigen woning).

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

een toevoeging heeft aangevraagd voor zijn cliënt terwijl het een zakelijk geschil betrof.

2.2    Klaagster heeft toegelicht dat het een zakelijke vordering betrof van meer dan € 100.000, . De door verweerder gebruikte zaakcode (personen- en familierecht/overig) waaronder de toevoeging is verleend, heeft niets te maken met de zakelijke vordering ter zake het afwikkelen van de voormalige vennootschap. Klaagster vermoed dat de toevoeging is aangevraagd om de griffierechten te drukken en de advocaatkosten voor de ex-partner te dekken, dan wel dat verweerder de afwikkeling van de v.o.f. laat meeliften op de toevoeging die verleend is voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Volgens klaagster laat de brief van de Raad voor Rechtsbijstand van 4 april 2018 onverlet dat sprake is van een zakelijk (bedrijfsmatig)geschil. In het verzoekschrift van verweerder is immers de afwikkeling van de v.o.f.  toegevoegd. Verweerder heeft de rechtbank en de Raad voor Rechtsbijstand misleid.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft verweer gevoerd. Verweerder vraagt zich af wat het belang van klaagster is bij haar klacht anders dan het verhinderen van haar ex-partner om tegen haar te procederen. Verweerder betwist tuchtrechtelijk laakbaar te hebben gehandeld. Het geschil tussen partijen betreft de afwikkeling van een echtscheiding waarin huwelijkse voorwaarden en de afwikkeling van de v.o.f. aan de orde waren. Volgens de Raad voor Rechtsbijstand kon daarvoor een toevoeging worden verleend, zoals later bij brief van 4 april 2018 nogmaals bevestigd is. Van onregelmatigheden bij de aanvraag of verkrijging van de toevoeging is geen sprake geweest. Bovendien heeft verweerder zijn cliënt er op gewezen dat de toevoeging een voorlopig karakter heeft en dat achteraf een resultaatsbeoordeling plaatsvindt, waarna de cliënt mogelijk alsnog de advocaatkosten moet voldoen.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter ziet aanleiding om eerst de vraag te beantwoorden of klaagster ontvankelijk kan worden geacht in haar klacht. De voorzitter overweegt in dat verband dat de Advocatenwet niet een klachtrecht in het leven heeft geroepen voor eenieder, doch slechts voor degenen die door het handelen of nalaten van een advocaat in zijn of haar belang is getroffen of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken.

4.2    De voorzitter overweegt – in lijn met de jurisprudentie van het Hof van Discipline (HvD 6670, 16 december 2013) – dat het belang om in aanmerking te komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp bij de aanvrager ligt, in dit geval de cliënt van verweerder. Voor zover verweerder ten onrechte een toevoeging heeft aangevraagd dan wel de Raad voor Rechtsbijstand ten onrechte een toevoeging aan (de cliënt van) verweerder heeft afgegeven (hetgeen overigens niet is komen vast te staan nu de Raad voor Rechtsbijstand na een eerdere klacht hierover van klaagster bij brief van 4 april 2018 heeft bevestigd dat de toevoeging terecht is afgegeven), is gesteld noch gebleken dat klaagster daarmee in enig eigen belang is geschaad. Dit betekent dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. L.M. Roorda als griffier op 29 augustus 2018.

griffier    voorzitter

Verzonden d.d. 29 augustus 2018.