ECLI:NL:TADRARL:2018:179 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 18-345

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:179
Datum uitspraak: 23-07-2018
Datum publicatie: 30-07-2018
Zaaknummer(s): 18-345
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat wederpartij kennelijk ongegrond. Niet gebleken dat verweerster feiten heeft geponeerd waarvan zij de onwaarheid kende of redelijkerwijs had moeten kennen en voorts geen sprake van onnodige grievende uitlatingen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 23 juli 2018

in de zaak 18-345

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 7 mei 2018 met kenmerk 2017 KNN181 / z71752, door de raad ontvangen op 8 mei 2018, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1 FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1 Klaagster en haar ex-partner zijn verwikkeld (geweest) in verschillende procedures over hun twee thans nog minderjarige kinderen. Klaagster wordt in die procedures bijgestaan door mr. W, haar ex-partner door verweerster.

1.2 Bij beschikking van 25 januari 2017 heeft de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de rechtbank) bepaald dat de kinderen met ingang van 28 januari 2017 hun hoofdverblijf hebben bij de ex-partner van klaagster, een omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen vastgesteld en voorwaarden verbonden aan de uitoefening van het gezamenlijk gezag door klaagster en haar ex-partner over de kinderen. Klaagster is van deze beschikking in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof).

1.3 Op 3 februari 2017 heeft verweerster klaagster namens haar cliënt doen dagvaarden voor de voorzieningenrechter van de rechtbank en gevorderd klaagster te veroordelen tot nakoming van de beschikking van 25 januari 2017 op straffe van lijfsdwang. Bij vonnis van 20 februari 2017 heeft de voorzieningenrechter de vordering toegewezen. Op 20 maart 2017 heeft verweerster klaagster namens haar cliënt doen dagvaarden voor de voorzieningenrechter van de rechtbank en onder meer gevorderd de omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen op te schorten voor een periode van drie maanden.

1.4 Op 8 augustus 2017 heeft het hof in de hiervoor in 1.2 genoemde hoger beroepsprocedure een tussenbeschikking gegeven en partijen gevraagd uiterlijk 14 november 2017 hun verhinderdata op te geven voor het bepalen van een zitting in februari/maart 2018.

1.5 Bij brief van 3 oktober 2017 heeft verweerster het hof gemotiveerd verzocht om zo spoedig mogelijk een zitting te bepalen. In de brief staat, voor zover hier relevant:

“De vrouw [klaagster, vzt] werkt niet meer mee aan het uitvoeren van hetgeen partijen hadden afgesproken op de zitting van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle d.d. 23 maart 2017 (…) Zij staat de kindbehartiger (…) niet meer toe zijn werkzaamheden uit te voeren, en werkt niet meer mee aan de mediation (…) De situatie heeft tot gevolg dat de man [de jongste dochter] niet meer ziet en de kinderen wederom verstoken blijven van hulp. Ook zien de kinderen elkaar niet.

Daar komt bij dat namens moeder een [naam voormalige gemachtigde van klaagster] (…) alle contacten van moeder lijkt te hebben overgenomen. (…) Deze man is tezamen met moeder op ramkoers. Uit de stukken blijkt voorts dat door moeder aan [de voormalige gemachtigde van klaagster] al een machtiging is verstrekt op 15 augustus 2017. Uw hof heeft op 8 augustus 2017 de tussenbeschikking afgegeven. Dit betekent dat zij direct na afgifte van de beschikking niet meer gericht was op het uitvoeren van de afspraken waar uw Hof wel vanuit is gegaan en de man overigens ook. Verdere vertraging in de procedure is zeer onwenselijk nu dit voor de kinderen schadelijke gevolgen heeft.

(…) Moeder blokkeert het overleg en blokkeert vervolgens beslissingen die genomen moeten worden in het belang van de kinderen op een niet mis te verstane wijze. (…)

Er is sprake van een onaanvaardbaar risico dat de kinderen klem of verloren raken tussen de ouders (…) Immers de gedragingen van de vrouw zijn niet gericht op de uitvoering van hetgeen partijen hadden afgesproken (50-50 ouderschap), maar op het gevecht en het vergroten van de kloof. (…) De brief aan de school liegt er niet om en de brieven aan andere hulpverleners zijn van gelijke strekking en gaan gepaard met klachten en dreigementen.

In die sfeer is haar doel in ieder geval niet meer gericht op gezamenlijk ouderschap, maar loopt de zus-relatie (…) steeds meer schade op. Zij symboliseren letterlijk de verstoting / verscheuring.

Hierbij is overduidelijk dat [de oudste dochter] goed kan motiveren waarom zij het lastig vindt het contact met haar moeder (alleen) aan te gaan en dat dit niet veilig is voor haar (…)

Vader kan moeder wel de ruimte geven, maar andersom kan moeder dat niet. Vader heeft zich niet verzet tegen de schoolkeuze van [de jongste dochter] en zich daarbij neergelegd. (…) Moeder doet dat wel ([oudste dochter]) (…) Het ontbreken en verbreken van de communicatie door moeder maakt dat er nauwelijks nog gezaghebbende beslissingen genomen kunnen worden (…)”

1.6 Bij brief van 6 november 2017 heeft de voormalige gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.

1.7 Op 11 januari 2018 heeft er een zitting bij het hof plaatsgevonden. Op 6 februari 2018 heeft het hof een beschikking gegeven.

1.8 Bij brief van 7 maart 2018 heeft klaagster haar klacht aangevuld.

2 KLACHT

2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a) in de brief aan het hof van 3 oktober 2017 zich onnodig grievend over klaagster heeft uitgelaten, onjuistheden naar voren heeft gebracht, ongefundeerde beweringen heeft gedaan en feiten heeft geponeerd waarvan zij wist althans had kunnen weten dat deze onjuist waren;

b) in voornoemde brief uitspraken over de kinderen heeft gedaan die op geen enkele wijze gedragswetenschappelijk zijn gediagnosticeerd;

c) op basis van aantoonbaar onjuiste feiten procedure op procedure is gestart.

3 VERWEER

3.1 Voor zover relevant komt het gemotiveerde verweer van verweerster bij de bespreking van de klacht aan de orde.

4 BEOORDELING

4.1 De klacht ziet op het handelen van verweerster als advocaat van een wederpartij. Uitgangspunt is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Ad klachtonderdelen a) en b)

4.2 Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling en zien op de brief van verweerster aan het hof van 3 oktober 2017 (zie hiervoor, 1.5). Volgens klaagster heeft verweerster zich in deze brief onnodig grievend over klaagster uitgelaten. Daarnaast heeft verweerster volgens klaagster in de brief feiten geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren en uitspraken over de kinderen gedaan die op geen enkele wijze gedragswetenschappelijk zijn gediagnosticeerd.

4.3 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerster heeft het hof in het belang van haar cliënt bij brief van 3 oktober 2017 gemotiveerd verzocht om zo spoedig mogelijk een zitting te bepalen. De wijze waarop zij dat heeft gedaan is niet als onnodig grievend (jegens klaagster) aan te merken. Evenmin is gebleken dat verweerster in de brief feiten heeft geponeerd waarvan zij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat deze onjuist waren. Zoals hiervoor in 4.1 reeds is overwogen mag een advocaat in beginsel afgaan op de juistheid van het feitenmateriaal dat een cliënt hem verschaft en is hij slechts in uitzonderingsgevallen gehouden de juistheid daarvan de verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, is niet gebleken. Bovendien blijkt de onjuistheid van de door verweerster aangevoerde feiten niet uit de door klaagster overgelegde stukken en is een oordeel daarover ook primair voorbehouden aan de civiele rechter. De tuchtprocedure leent zich niet voor een dergelijke feitenvaststelling. Verweerster heeft voorts terecht aangevoerd dat een advocaat zich bij het behartigen van de belangen van een cliënt niet hoeft te bedienen van gedragswetenschappelijke diagnostiek.

Ad klachtonderdeel c)

4.4 In haar aanvullende klacht maakt klaagster verweerster het verwijt dat zij op basis van onjuiste feiten procedure na procedure is gestart. Klaagster heeft in dit verband 11 door verweerster geponeerde feiten/stellingen aan de rechtbank en het hof genoemd die volgens klaagster onjuist zijn.

4.5 De voorzitter overweegt als volgt. Verweerster heeft onbetwist gesteld dat zij na de beschikking van de rechtbank van 25 januari 2017 twee kortgedingprocedures aanhangig heeft gemaakt teneinde uitvoering te krijgen van de beschikking van 25 januari 2017 en dat klaagster van alle procedures in hoger beroep is gegaan. Dat verweerster procedure na procedure is gestart is dan ook niet gebleken. Met het aanhangig maken van twee procedures heeft verweerster geen onjuist gebruik gemaakt van de haar ter beschikking staande middelen.

4.6 Wat betreft de 11 door klaagster genoemde feiten/stellingen van verweerster geldt dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, verweerster mocht afgaan op het feitenmateriaal dat haar cliënt haar verstrekt en dat zij slechts in uitzonderingsgevallen is gehouden de juistheid daarvan te verifiëren. Dat van een dergelijk uitzonderingsgeval sprake is, is niet gebleken.

4.7 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in alle onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. J.R. Veerman, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. van Excel als griffier op 23 juli 2018.

griffier voorzitter

Verzonden d.d. 23 juli 2018