ECLI:NL:TADRARL:2018:166 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-879

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:166
Datum uitspraak: 11-07-2018
Datum publicatie: 23-07-2018
Zaaknummer(s): 17-879
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht van klaagster over de kwaliteit van de werkzaamheden van verweerster in een arbeidsgeschil met een bij aanvang van de arbeidsovereenkomst al zieke werknemer van klaagster. Met verweerster is aanvankelijk afgesproken een ontbindingsprocedure te starten. Dat verweerster klaagster bij aanvang onjuist heeft geadviseerd over stopzetting van de loonbetaling is de raad niet gebleken. Conflict tussen klaagster en werknemer over loondoorbetaling is pas later ontstaan, namelijk nadat het UWV, anders dan in de twee eerdere brieven aan klaagster, in een derde brief had gemeld dat klaagster toch re-integratieplichtig was jegens de werknemer. Ook het advies van verweerster daarna om het loon weer door te bepalen, is naar oordeel van de raad geen onbegrijpelijk advies geweest. Dat klaagster ervoor heeft gekozen om dat nieuwe advies niet op te volgen in afwachting van het deskundigenoordeel van het UWV en wegens het restitutierisico, kan verweerster tuchtrechtelijk niet worden verweten. Het conflict over stopzetting van de loonbetaling heeft uiteindelijk, ondanks de hervatte loonbetaling, toch geleid tot een kort geding van de werknemer, in welk vonnis klaagster alsnog tot betaling van extra kosten is veroordeeld. De raad is niet gebleken dat verweerster klaagster schriftelijk heeft geadviseerd over haar positie in dat kort geding en de mogelijkheid om die procedure te voorkomen. Vooral vanwege de tussentijdse ontwikkelingen tussen klaagster en de werknemer had het naar het oordeel van de raad op de weg van verweerster had gelegen om die nieuwe situatie schriftelijk vast te leggen (gedragsregel 8 oud). Ook is wegens ontbreken van een schriftelijke uitleg aan klaagster een misverstand ontstaan over het door verweerster ingenomen uitgangspunt, wat eveneens voor risico van verweerster blijft. In zoverre klacht gegrond. Waarschuwing. Overige klachten over op voorhand kansloze procedure en te hoge declaraties gelet op volgens klaagster ondermaatse kwaliteit werkzaamheden ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 9 juli 2018

in de zaak 17-879

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen

verweerster

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 6 juni 2017 heeft klaagster bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.

1.2 Bij brief aan de raad van 6 november 2017 met kenmerk K17/57, door de raad ontvangen op diezelfde datum (digitaal), heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 26 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster en verweerster, laatstgenoemde ter zitting bijgestaan door mr. [naam]. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2 FEITEN

2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2 Op 30 juni 2016 heeft klaagster met haar eenmanszaak een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met de heer V (hierna verder: de werknemer) met ingangsdatum 1 augustus 2016. Nog voor de ingangsdatum heeft de werknemer zich ziek gemeld en op 1 augustus 2016 is de werknemer dan ook niet op zijn werk verschenen.

2.3 Op 11 augustus 2016 heeft de werknemer zijn arbeidsovereenkomst opgezegd, welke opzegging door klaagster op 12 augustus 2016 is bevestigd.

2.4 De aanvankelijk door klaagster ingeschakelde advocaat heeft namens klaagster aan de werknemer gevraagd om alsnog uitdrukkelijk zijn ontslag te bevestigen en klaagster geadviseerd om het loon aan de werknemer door te betalen en voorts om een bedrijfsarts in te schakelen.

2.5 Op 10 oktober 2016 heeft een eerste bespreking tussen klaagster en verweerster als opvolgend advocaat plaatsgevonden. Bij brief van diezelfde datum heeft verweerster de aan haar verstrekte opdracht aan klaagster bevestigd en daarin onder meer geschreven:

“De inhoud van het geschil

Op 30 juni 2016 heeft u een arbeidsovereenkomst ondertekend met de heer [V]. Op 1 augustus 2016 zou hij aanvangen met zijn werkzaamheden. Eerste week van juli 2016 heeft hij zich ziek gemeld. Volgens de bedrijfsarts is hij nog steeds arbeidsongeschikt. Voorts zou er volgens de bedrijfsarts sprake zijn van een verstoorde relatie. De bedrijfsarts verzoekt u nadrukkelijk om in geen geval contact met de heer [V] op te nemen.

Wat verwacht u van mij?

Wij hebben afgesproken dat ik de bedrijfsarts ga aanschrijven om een aantal vragen te stellen en om een nadere toelichting te vragen. U zult ondertussen een feitenoverzicht (tijdslijn) opstellen en nadere informatie verzamelen. Ik zal dan vervolgens een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst indienen bij de rechtbank op grond van verstoorde relatie (…) en op grond van andere dan in de wet genoemde omstandigheden (…).

Juridische mogelijkheden

Zoals u bekend, geldt er een ontslagverbod tijdens ziekte. Echter, het verzoekschrift zal niet gebaseerd op ontbinding wegens ziekte, maar ontbinding op andere gronden. (…) Zoals ik u heb meegedeeld, kan ik u uiteraard geen garantie geven dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden, echter indien u niets doet, dan ziet er naar uit dat u in ieder geval tot juli 2018 zou moeten betalen. (…).”

2.6 Bij brief van 2 november 2016, herhaald op 17 november 2016, heeft het UWV aan klaagster laten weten dat zij weliswaar op 27 oktober 2016 een deskundigenoordeel heeft aangevraagd over de arbeids(on)geschiktheid van haar werknemer, maar dat het UWV dat niet kan geven omdat de werknemer reeds arbeidsongeschikt is gemeld voor de datum indiensttreding bij klaagster. Het UWV concludeert dan ook dat klaagster als werkgever geen re-integratieverplichting heeft jegens de werknemer.

2.7 Bij brief van 7 november 2016 heeft verweerster namens klaagster de werknemer gesommeerd om het door klaagster aan hem over de maanden augustus tot en met oktober 2016 betaalde salaris ad € 4.925,16 bruto als onverschuldigd betaald terug te betalen, en hem, voor zover relevant, als volgt bericht:

“Om niet in allerlei onnodige details te treden en niet in herhaling te vallen, bericht ik u dat cliënte jegens u geen re-integratieverplichting heeft c.q. vanaf het begin ook niet heeft gehad. Op grond van de Wet Modernisering Ziektewet liggen de re-integratieverplichtingen bij uw voormalige werkgever, [L]. Een en ander is ook bevestigd door het UWV.”

2.8 Bij brief van 8 december 2016 heeft het UWV aan klaagster meegedeeld dat zij toch een re-integratieverplichting heeft jegens de werknemer, omdat zij vanaf 1 augustus 2016 loon is gaan betalen als gevolg waarvan de arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Het UWV heeft daarbij excuses aangeboden voor het ontstane misverstand.

2.9 Bij brief van 22 december 2016 heeft de rechtbank aan verweerster bericht dat het verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen klaagster en de werknemer is ontvangen en dat een zitting gepland staat op 26 januari 2017.

2.10 Bij dagvaarding van 3 januari 2017 heeft de werknemer in kort geding loondoorbetaling van klaagster gevorderd.

2.11 Op 6 januari 2017 heeft klaagster met de arbeidsdeskundige van het UWV een gesprek gehad naar aanleiding van haar verzoek om een deskundigenoordeel over de arbeids(on)geschiktheid van de werknemer. Op 10 januari 2017 heeft het UWV een deskundigenoordeel gegeven, waarop klaagster het achterstallige loon over de maanden november en december 2016 aan de werknemer heeft overgemaakt.

2.12 Op 13 januari 2017 heeft de zitting in kort geding, ondanks pogingen van verweerster om dat te voorkomen gelet op de betaling van het achterstallige loon door klaagster, toch doorgang gevonden.

2.13 Per e-mail van 13 januari 2017 heeft klaagster aan verweerster het volgende geschreven:

“Ik heb toch nog een vraag over die wet modernisering. Ik had het gevoel dat de rechter vond dat dit onterecht door jou gedacht is. En dat dit alleen het geval zou zijn bij vangnetters. Echter zei jij dat zelfs binnen 28 dg iemand in dienst te hebben en ziek word de oude werkgever verantwoordelijk is?”

2.14 Bij vonnis in kort geding van 20 januari 2017 is klaagster veroordeeld tot betaling aan de werknemer van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW van 5% van het bruto loon over de maanden november en december 2016, nog te vermeerderen met wettelijke rente, en is klaagster veroordeeld om geen rechtstreeks contact met de werknemer op te nemen totdat anders wordt geadviseerd, op straffe van een dwangsom. In rechtsoverweging 4.8 heeft de kantonrechter/voorzieningenrechter voorts overwogen:

"4.8 Wat resteert is een laatste opmerking. De gemachtigde van werkgeefster [verweerster] verwijst in haar brief van 7 november 2016, gericht aan de werknemer, naar de Wet Modernisering Ziektewet oftewel de Bezava (Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters). Deze wet heeft tot doel om het ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid te beperken in de Wet WIA (Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen). Met flexwerkers bedoelt de wet in het bijzonder werknemers met een contract voor bepaalde tijd of oproepkrachten, van wie de arbeidsovereenkomst eindigt tijdens ziekte. De kantonrechter volstaat met op te merken dat vooralsnog onaannemelijk is dat [de werknemer] een werknemer is als bedoeld in de Wet Bezava.”

2.15 Per e-mail van 23 januari 2017 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende bericht:

“Tot slot het volgende. Ik heb al eerder met jou over de mogelijkheid gehad om het verzoekschrift eventueel in te trekken. Jij deelde mij mee dat jij dat niet wilt. Mocht je dit om wat voor reden dan ook wel willen, zou jij mij dan dat uiterlijk morgen eind van de middag willen berichten in verband met het voorbereiden van de zitting voor donderdag a.s.?”

2.16 Per e-mail van 24 januari 2017 heeft verweerster aan klaagster onder meer het volgende bericht:

“Zoals ik je eerder heb meegedeeld is de kans aanwezig dat de rechter het ontbindingsverzoek zal / kan afwijzing. Voor het geval dat, wil ik je wel adviseren om een bedrijfsarts in te schakelen c.q. alvast contact op te nemen om een en nader te informeren.”

2.17 Op 26 januari 2017 heeft de mondelinge behandeling met betrekking tot de ontbindingsprocedure tussen klaagster en de werknemer ten overstaan van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Enschede, plaatsgevonden.

2.18 Bij beschikking van 16 februari 2017 heeft de rechtbank de ontbindingsverzoeken van klaagster afgewezen, en haar veroordeeld in de proceskosten.

2.19 Per e-mail van 20 februari 2017 heeft klaagster aan verweerster laten weten enorm te zijn geschrokken van de uitspraak van de kantonrechter en dat niet te hebben zien aankomen. En voorts:

“Helemaal niet na ons allereerste gesprek waarin jij duidelijk aangaf dat de wet modernisering van toepassing zou zijn. En dat was juist de reden van het overstappen van advocaat. Deze wet werd tijdens het kort geding al van tafel geveegd door de rechter. Waar is deze nu gebleven? Ik hoor en zie hier niets meer van terug. Zijn wij dan niet fout voorgelicht.”

2.20 In reactie hierop heeft verweerster per e-mail van 20 februari 2017 klaagster gewezen op de eerdere overleggen over de ontbindingsprocedure en over de gang van zaken daarbij.

2.21 Verweerster heeft daarna op verzoek van klaagster het dossier gesloten.

2.22 Op 22 maart 2017 heeft klaagster bij de interne klachtencommissie van het kantoor een klacht tegen verweerster ingediend. De klachtenfunctionaris is op 9 juni 2017 tot de conclusie gekomen dat geen sprake was van een inhoudelijke omissie aan de zijde van verweerster noch van het kantoor.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) onjuist te adviseren ten aanzien van (i) de loonstop van haar werknemer en (ii) de ontbinding van de arbeidsovereenkomst;

b) onnodig hoge declaraties voor haar dienstverlening te hebben toegezonden voor in totaal een bedrag van € 13.499,38, terwijl de zaak bij voorbaat kansloos was.

4 VERWEER

4.1 Verweerster betwist dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld en voert daartoe onder meer het volgende verweer.

Ad klachtonderdeel a)

4.2 Verweerster stelt dat zij de zaak van klaagster heeft aangenomen om een ontbindingsprocedure jegens de werknemer te starten die bij de start van de arbeidsovereenkomst ziek bleek te zijn. Daarbij heeft zij klaagster zowel bij aanvang van haar werkzaamheden maar ook nadat het ontbindingsverzoek was ingediend, herhaaldelijk gewezen op de risico’s van een dergelijke procedure bij een zieke werknemer en dat genoegzaam toegelicht.

4.3 Verweerster betwist dat zij klaagster onjuist heeft geadviseerd met betrekking tot de stopzetting van de loonbetaling aan de werknemer. Volgens verweerster heeft zij regelmatig met klaagster besproken dat als het UWV had bepaald dat klaagster re-integratieplichtig was, dat dan ook het salaris doorbetaald zou moeten worden. Aanvankelijk heeft het UWV in de brieven van 2 en van 17 november 2016 geschreven dat klaagster als werkgever niet re-integratieplichtig was voor de zieke werknemer, zodat verweerster op basis daarvan terecht heeft geadviseerd om te stoppen met loonbetaling. Klaagster heeft dat advies toen ook opgevolgd. Op 8 december 2016 volgde het derde advies van het UWV waarin ineens bleek dat klaagster toch re-integratieplichtig was. Na dit misverstand van de kant van het UWV, heeft zij klaagster meteen geadviseerd om het loon weer door te betalen. Klaagster wilde daarmee echter wachten totdat het aangevraagde deskundigenonderzoek van het UWV was ontvangen en wilde bovendien geen restitutierisico lopen. Nadat op 10 januari 2017 dat deskundigenoordeel met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van de werknemer was afgegeven, heeft klaagster het achterstallige loon overgemaakt. Dat was een keuze van klaagster en kan verweerster tuchtrechtelijk dan ook niet worden verweten.

4.4 Ondanks de nabetaling door klaagster wilde de werknemer het inmiddels door hem tegen klaagster gestarte kort geding tot loondoorbetaling niet intrekken, omdat de werknemer ook wettelijke rente en overige kosten betaald wilde krijgen.

4.5 Verweerster stelt dat zij klaagster erop heeft gewezen dat zij het verzoek alsnog kon intrekken, maar klaagster wilde de ontbindingsprocedure zelf voortzetten. Bij beschikking van 16 februari 2017 heeft de rechtbank het verzoek van klaagster afgewezen.

Ad klachtonderdeel b)

4.6 Verweerster betwist dat sprake was van een op voorhand kansloze procedure tegen de werknemer en dat zij daarover ook herhaaldelijk overleg heeft gevoerd met klaagster. Daarnaast stelt zij voor haar werkzaamheden in deze zaak 12 uren niet in rekening te hebben gebracht en ook werkzaamheden niet-declarabel te hebben verricht. Van hoge, in de zin van een excessieve declaratie is dan ook geen sprake, aldus verweerster.

5 BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

5.1 In dit klachtonderdeel staat centraal of verweerster klaagster op juiste wijze heeft geadviseerd over de loonstop en over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en daarbij heeft gehandeld met voldoende zorg ten opzichte van de belangen van klaagster, als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad neemt bij de beoordeling het volgende in aanmerking.

5.2 De tuchtrechter toetst de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang, rekening houdende met de vrijheid die de advocaat dient te hebben met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals over procesrisico en kostenrisico- waarvoor een advocaat bij de behandeling kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat daarbij heeft is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.

5.3 Dat verweerster klaagster bij aanvang van de werkzaamheden onjuist heeft geadviseerd over stopzetting van loonbetaling aan de zieke werknemer, is de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerster en op grond van het klachtdossier, niet gebleken. Uit de opdrachtbevestiging van 10 oktober 2016 blijkt immers dat verweerster met klaagster heeft afgesproken dat er een ontbindingsprocedure jegens de werknemer gestart zou worden en hoe dat zou worden aangepakt. Op dat moment was, zo blijkt uit de vastgestelde feiten, nog geen sprake van een conflict tussen klaagster en de werknemer over loondoorbetaling. Dat conflict is pas ontstaan na de brief van het UWV van 8 december 2016 waaruit volgde dat klaagster, anders dan het UWV in eerdere brieven van 2 en 17 november 2016 had gemeld, tóch re-integratieplichtig jegens de werknemer was, met alle (financiële) gevolgen vandien. Blijkens de eerste brief van 7 november 2016 van verweerster aan de werknemer van klaagster heeft verweerster op basis van de haar bekende informatie van het UWV van 2 november 2016 dan ook op terechte gronden de loonstopzetting door klaagster aangekondigd en de werknemer gesommeerd tot terugbetaling van het onverschuldigd aan hem betaalde. De raad ziet aanstonds niet waarom verweerster die vordering op de werknemer heeft gebaseerd op toepasselijkheid van de Wet Modernisering Ziektewet, maar haar advies aan klaagster om de loonbetaling stop te zetten was onder genoemde omstandigheden geen onbegrijpelijk advies. Ook het advies van verweerster aan klaagster ná ontvangst van de brief van 8 december 2016 van het UWV om het loon weer door te betalen, is geen onbegrijpelijk advies. Dat klaagster ervoor heeft gekozen om, zo heeft verweerster onbetwist aangevoerd, dat nieuwe advies niet op te volgen in afwachting van het deskundigenoordeel van het UWV en wegens het restitutierisico, kan verweerster tuchtrechtelijk niet worden verweten. Tot slot is de raad van oordeel dat verweerster klaagster genoegzaam heeft gewezen, zowel in de opdrachtbevestiging als ook in overgelegde correspondentie met klaagster, op de risico’s van het voeren van een ontbindingsprocedure bij een zieke werknemer. Dat laatste heeft klaagster ter zitting ook bevestigd.

5.4 In zoverre is de raad van oordeel dat verweerster klaagster dan ook naar behoren heeft bijgestaan en haar belangen zorgvuldig heeft behartigd.

5.5 Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is de raad gebleken dat het conflict tussen klaagster en de werknemer over de stopzetting van de loonbetaling heeft geleid tot een kort geding. Dat kort geding is, ondanks pogingen van verweerster om dat te voorkomen, doorgegaan. Klaagster is vervolgens bij vonnis van 20 januari 2017 veroordeeld tot betaling aan de werknemer van - samengevat- de wettelijke verhoging over het achterstallige loon vermeerderd met de wettelijke rente daarover. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij klaagster heeft geïnformeerd over de risico’s en de mogelijke (financiële) gevolgen van dat kort geding, maar klaagster betwist dat en stelt dat haar zo de mogelijkheid van een juiste afweging is onthouden. Ter zitting heeft klaagster in dit kader toegelicht dat als zij tijdig van verweerster had gehoord welk bedrag zij bovenop het achterstallig loon aan de werknemer had moeten betalen om een kort geding te voorkomen, zij dat had gedaan onder meer om extra advocaatkosten te voorkomen. Nu dit zonder meer belangrijke informatie betreft die verweerster schriftelijk aan klaagster had moeten bevestigen, terwijl een dergelijke brief ontbreekt, moet de raad ervan uitgaan dat klaagster geen advies heeft gekregen over haar positie in het kort geding en de mogelijkheid om die procedure te voorkomen. Vooral vanwege de tussentijdse ontwikkelingen tussen klaagster en de werknemer had het op de weg van verweerster gelegen om die nieuwe situatie schriftelijk vast te leggen. Daarvan is echter niet gebleken. Daarnaast heeft verweerster naar het oordeel van de raad niet, althans onvoldoende duidelijk, schriftelijk aan klaagster uitgelegd waarom zij in de procedures jegens de werknemer de Wet Modernisering Ziektewet als uitgangspunt heeft genomen, terwijl klaagster daar meermaals vragen over heeft gesteld, mede naar aanleiding van de overweging van de voorzieningenrechter over dat standpunt van verweerster in het vonnis van 20 januari 2017. Als gevolg daarvan is het misverstand ontstaan als bedoeld in gedragsregel 8 (oud), zoals nu in deze klachtprocedure voorligt, hetgeen voor risico van verweerster is en haar tuchtrechtelijk dient te worden verweten. In zoverre oordeelt de raad klachtonderdeel a) dan ook gegrond.

Ad klachtonderdeel b)

5.6 De juistheid van het verwijt van klaagster dat de zaak bij voorbaat kansloos was, kan de raad, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerster, niet vaststellen en daarmee evenmin de gegrondheid ervan. Wat betreft het verdere verwijt van klaagster oordeelt de raad als volgt.

5.7 Van het klachtdossier maken deel uit de door verweerster aan klaagster verzonden declaraties en urenspecificaties. Verweerster heeft toegelicht dat zij twaalf declarabele uren niet aan klaagster in rekening heeft gebracht en betwist dat zij anderszins te ruim in de zin van excessief zou hebben gedeclareerd.

5.8 De raad stelt vast dat klaagster niet het aantal gemaakte uren en het door verweerster gehanteerde uurtarief bestrijdt, maar dat klaagster stelt dat de kwaliteit van het werk achteraf bezien veel lagere declaraties zou rechtvaardigen. Klaagster legt derhalve aan haar klacht ten grondslag dat verweerster is tekortgeschoten in de uitvoering van de overeenkomst van opdracht. Dit onderdeel van het verwijt is echter ontoereikend onderbouwd. Op basis van het voorliggende dossier kan de raad niet concluderen dat de mening van klaagster daaromtrent juist is of dat verweerster met betrekking tot de declaraties niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Naar het oordeel van de raad kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat verweerster excessief heeft gedeclareerd. Het is aan de civiele rechter om te beoordelen of en in hoeverre verweerder tekort is geschoten en tot welke schadevergoeding dat leidt; niet aan de tuchtrechter.

5.9 Op grond van vorenstaande is de raad dan ook van oordeel dat verweerster geen tuchtrechtelijk verwijt treft, zodat klachtonderdeel b) ook voor het overige ongegrond zal worden verklaard.

6 MAATREGEL

6.1 Een klachtonderdeel is (gedeeltelijk) gegrond, voor het overige zijn de klachtonderdelen ongegrond. De raad acht na te melden op te leggen maatregel passend en geboden.

7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,00 aan haar te vergoeden.

7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50,00 in verband met de forfaitaire reiskosten van klaagster,

b) € 1.000,00 in verband met de kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

7.3 Verweerster dient het bedrag van € 50,00 aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden te betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk door aan verweerster.

7.4 Verweerster dient het bedrag van € 1.000,00 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, over te maken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer 17-879.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel a) gegrond met betrekking tot de onvoldoende advisering in het kader van het kort geding en het gekozen uitgangspunt, en dit klachtonderdeel voor het overige ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel b) ongegrond;

- legt aan verweerster de maatregel van waarschuwing op;

- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,00 aan klaagster;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50,00 aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.3;

- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervoor bepaald in 7.4.

Aldus gewezen door mr. A.R. Creutzberg, voorzitter, mrs. E. Bige, R.J.A. Dil, H. Dulack, P.J.F.M. de Kerf, leden, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2018.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 11 juli 2018