ECLI:NL:TADRARL:2018:14 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-762

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2018:14
Datum uitspraak: 19-02-2018
Datum publicatie: 07-03-2018
Zaaknummer(s): 17-762
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Tuchtrechtelijk verleden
Beslissingen: Voorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenklacht tegen advocaat die zich eind 2017 van het tableau heeft laten schrappen. Verweerder heeft op verschillende momenten ondeskundig en (financieel) onzorgvuldig jegens zijn cliënte gehandeld in haar geschil met de belastingdienst na de intrekking van diverse toeslagen. Gebleken onbekendheid van verweerder met wettelijke afwijzingsgronden van de verzochte toevoeging in deze specifieke zaak. Risico van afwijzing toevoegingsaanvraag niet vooraf met cliënte besproken. Daarnaast onvoldoende zijn verantwoordelijkheid genomen om, ondanks de haast van zijn cliënte, haar niet te wijzen op de opschortende werking van het indienen van bezwaar, meteen de toevoeging aan te vragen en zijn cliënte, gelet op haar financiële zorgelijke situatie, te adviseren om eerst de toevoegingsaanvraag af te wachten. Gelet op het door de raad aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijk verwijt dat hij ten onrechte voor cliënte een toevoeging voor de belastingkwestie heeft aangevraagd en mede gelet op de positieve verwachtingen die hij bij verlening daarvan bij zijn cliënte heeft gewekt, heeft verweerder door verzending van zijn declaratie op 13 juni 2017 aan de cliënte voor het gelet op de draagkracht van cliënte toch wel aanzienlijke bedrag van € 5.945,94 gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad verwijt verweerder dat temeer nu hij wist of had moeten weten dat zijn cliënte dat bedrag nimmer zou kunnen voldoen. In strijd met de eis van integer handelen. Daarnaast heeft verweerder niet de in gedragsregel 27 lid 4 vereiste behoedzaamheid in acht genomen jegens zijn cliënte door bij uitblijven van betaling van de declaratie door haar te weigeren om de beschikking tot scheiding van tafel en bed, waarvoor een aparte toevoeging werd verleend, in te schrijven. Sprake van onbetamelijk gedrag in communicatie met cliënte en met de deken. Voorwaardelijke schorsing van 12 weken.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 19 februari 2018

in de zaak 17-762

naar aanleiding van de klacht van:

deken

tegen

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Bij brief van 19 september 2017, met 11 bijlagen, door de raad ontvangen op 20 september 2017, heeft de deken een dekenbezwaar ingediend jegens verweerder.

1.2 Het dekenbezwaar is behandeld ter zitting van de raad van 23 oktober 2017 in aanwezigheid van de deken. Verweerder is niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De pleitaantekeningen van de deken zijn daaraan aangehecht.

1.3 De raad heeft kennis genomen van:

- de van de deken ontvangen brief van 19 september 2017 met bijlagen;

- de brief, met bijlagen, van 9 oktober 2017 van verweerder, diezelfde dag ontvangen ter griffie;

- de brief, met bijlagen, van 19 oktober 2017 van verweerder, ontvangen ter griffie op 20 oktober 2017.

2 FEITEN

Voor de beoordeling van het dekenbezwaar wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1 Bij e-mailbericht van 17 februari 2017 heeft verweerder aan zijn cliënte, mevrouw K., (hierna verder: cliënte) bevestigd dat zij op 20 februari 2017 een bespreking zullen hebben. Tevens heeft verweerder hierin bevestigd dat hij is ingeschakeld om 1) een procedure tot scheiding van tafel en bed te starten zodat een feitelijk sinds 2010 bestaande situatie juridisch wordt vastgelegd en dat die procedure tevens wordt gestart om 2) bezwaar te maken tegen het besluit van de Belastingdienst dat de toeslagen die cliënte sinds 2010 als alleenstaande ouder met vijf kinderen heeft ontvangen ten onrechte zijn verleend en met ingang van 20 februari 2017 ook niet meer zullen worden verleend. Volgens de Belastingdienst is cliënte niet van tafel en bed gescheiden en merkt verweerder in zijn e-mail op dat cliënte er rekening mee houdt dat de van 2010 en tot en met die datum betaalde toeslagen zullen worden teruggevorderd. Tevens meldt verweerder aan cliënte:

“Voor bovenvermelde rechtsbijstand zal ik bij de RvR (in ieder geval) 2 toevoegingen aanvragen: 1 t.b.v. de procedure tot scheiding van tafel en bed en 1 i.v.m. de belastingzaak/toeslagenkwestie. Nu u aangaf ongeveer € 900,- netto per maand te ontvangen en daarin de afgelopen 2 jaar geen verandering is geweest, ga ik er (vooralsnog) van uit dat de toevoegingen zullen worden verleend. (…)

Mocht de RvR de toevoegingsaanvraag afwijzen waardoor (ook na een eventueel verzoek om peiljaarverlegging en/of bezwaar tegen de beslissing van de RvR) geen sprake blijkt te zijn van gefinancierde rechtsbijstand, dan is sprake van rechtsbijstand op betalende basis in welk kader van belang is dat die dan van aanvang is verleend tegen een uurtarief ad € 195,-- exclusief BTW en excl. verschotten. (…)”.

2.2 Op 20 februari 2017 heeft een bespreking tussen verweerder en cliënte plaatsgevonden op zijn kantoor, waarna verweerder de zaken in behandeling heeft genomen.

2.3 Op 3 maart 2017 heeft verweerder voor cliënte de toevoegingen aangevraagd.

2.4 Bij beschikkingen Zorgtoeslag en Kindertoeslag/kindgebonden budget, beide gedateerd 9 maart 2017, heeft de Belastingdienst de over 2016 aan cliënte van verweerder te veel betaalde toeslagen van respectievelijk € 998,- en € 5.500,- teruggevorderd met als uiterste betalingstermijn 20 april 2017.

2.5 Bij voorschotbeschikking Toeslagen 2016 gedateerd 10 maart 2017 heeft de Belastingdienst de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over 2016 van cliënte van verweerder op nihil gesteld omdat zij vanaf 16 november 2010 niet meer als van tafel en bed gescheiden werd beschouwd.

2.6 Bij brief (mogelijk abusievelijk) gedateerd 8 maart 2017 heeft verweerder namens cliënte bezwaar gemaakt bij de Belastingdienst tegen de in de beschikkingen van 10 maart 2017 aangekondigde nihilstellingen van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget, alsmede tegen de terugvorderingen. Verweerder voert hierin onder meer aan dat in de persoonlijke woonsituatie van cliënte sinds april 2010 geen verandering is gekomen, dat zij nog steeds gescheiden woont van haar (ex)partner en hun vijf kinderen bij haar wonen, dat zij slechts een WIA-uitkering ontvangt en nimmer eerder door de Belastingdienst erop is gewezen dat zij in haar persoonlijke situatie in een gerechtelijke procedure scheiding van tafel en bed zou moeten vragen, hetgeen op korte termijn zou worden verzocht.

2.7 Op 10 maart 2017 heeft verweerder namens cliënte het verzoekschrift tot scheiding van tafel en bed bij de rechtbank ingediend.

2.8 Bij e-mailbericht van 17 maart 2017 heeft verweerder aan cliënte bericht dat hij een aanvullend bezwaarschrift heeft ingediend bij de Belastingdienst tegen de nihilstelling en terugvordering van toeslagen inzake het belastingjaar 2016 en voorts:

“Voor wat betreft de toevoegingen: ook in de zaak m.b.t. de nihilstelling van de toeslagen voor 2017 zal ik een toevoeging aanvragen. Zoals bekend kijkt de Raad voor Rechtsbijstand, hierna de Raad, daarbij 2 jaar terug. Als die daarbij uitgaat van de toen aanwezige situatie (dat u door de dienst als alleenstaande werd beschouwd en door uw WIA-uitkering daarom recht had op toeslagen) dan is de kans aanwezig dat de toevoeging verleend wordt.

Hanteert de Raad echter de nu door de beschikkingen van de dienst in het leven geroepen situatie dat u sinds 2010 niet meer gescheiden van tafel en bed wordt beschouwd, dan worden uw beider (…) inkomens bij elkaar opgeteld en zou het zomaar kunnen zijn dat de Raad u niet in aanmerking vindt komen voor gefinancierde rechtshulp in welk geval de door mij geleverde rechtsbijstand op betalende basis (…) is cq wordt verleend. …”

2.9 Bij Voorschotbeschikking Toeslagen 2017 van 21 maart 2017 heeft de Belastingdienst zowel de zorgtoeslag als het kindgebonden budget van de cliënte van verweerder op nihil gesteld.

2.10 Bij e-mailbericht van 27 maart 2017 heeft verweerder aan cliënte laten weten dat de Raad voor Rechtsbijstand het toevoegingsverzoek op (mogelijk abusievelijk gedateerd) 29 maart 2017 heeft afgewezen in de kwestie tegen de Belastingdienst omdat de Raad vond dat zij het bezwaar tegen de Belastingdienst zelf had kunnen doen zonder dat bijstand van een advocaat noodzakelijk was geweest (artikel 12 lid 2 sub g Wet op de rechtsbijstand (Wrb). Verweerder heeft tevens gemeld dat cliënte daartegen bezwaar kan maken binnen zes weken na 29 maart 2017 en dat als de afwijzing in stand blijft, zij tegen het eerder genoemde uurtarief met hem zal moeten afrekenen.

2.11 Daarop heeft cliënte per e-mail van 27 maart 2017 aan verweerder laten weten dat zij geschrokken is van zijn bericht, dat zij zich afvraagt wat het haar gaat kosten bij afwijzing van de toevoeging, dat zij erachteraan zal gaan en hem daarvan op de hoogte zal brengen. Daarbij bedankt zij verweerder voor de haar toegezonden informatie.

2.12 Op 13 juni 2017 heeft verweerder aan cliënte laten weten dat de Belastingdienst aan zijn bezwaren tegemoet is gekomen, dat al haar ingetrokken toeslagen over 2016 weer herleven en ook voor 2017 in stand blijven en geen bedrag zal worden teruggevorderd. Voorts meldt verweerder haar:

“De Raad voor Rechtsbijstand heeft aangegeven u in beide zaken geen toevoeging te willen verstrekken. In een emailbericht aan u dd 27 maart jl. is aangegeven dat de termijn om tegen zo’n beslissing bezwaar in te stellen 6 weken was. U zou daar nog achteraan gaan maar ik heb daar niets meer van vernomen. Daarom ontvangt u hierbij mijn nota voor de in beide procedures verleende bijstand. (…)

Rest mij u mee te delen u met plezier te hebben bijgestaan en u zo spoedig als mogelijk zal berichten inzake de afwikkeling van de procedure tot scheiding van tafel en bed.”

De meegezonden declaratie bedraagt € 5.945,94.

2.13 Per e-mail van 30 juni 2017 heeft verweerder cliënte gesommeerd tot betaling en tevens:

“Mocht u volharden in uw weigering of gestelde onmogelijkheid om te betalen dan wijs ik u reeds nu op enkele bijgaande recente (geanonimiseerde) uitspraken t.a.v. ex-cliënten die niet betaalden en tegen wie ik (voor aanzienlijk minder dan wat u verschuldigd bent) vervolgens procedeerde en won. Zelfs voor een onbetaalde eigen bijdrage procedeer ik en als (zoals in een ander geval aan de orde) dan nog niet betaald wordt, vraag ik en verkrijg ik het faillissement van de desbetreffende ex-cliënt.

Het was U die ondermeer in uw emailberichten van 27 februari, 2 maart, 3 maart (2x), 6 maart, 15 maart jl. maar ook in de telefoongesprekken tot grote spoed maande: zowel in de echtscheidingszaak als in de Toeslagen-zaken omdat u anders financieel volledig klem kwam te zitten. Een spoed die door mij als onprettige pressie werd ervaren wat ik u op een gegeven moment zelfs heb meegedeeld. (…)”

2.14 In de daaropvolgende periode heeft correspondentie plaatsgevonden tussen verweerder en cliënte over de (hoogte van de) declaratie en het niet betalen daarvan, en een aankondiging van een incassoprocedure, in welk kader, voor zover relevant, het volgende is gemeld:

- in de e-mail van 30 juni 2017 van verweerder aan cliënte:

“ Ik verwerp uw lezing en stellingen die volstrekt niet strookt/stroken met de feiten. De enige die hier onfatsoenlijk is, op niets gebaseerde verwijten maakt cq onware en onfatsoenlijke stellingen poneert, bent u. (…)”

- in de e-mail van 6 juli 2017 van verweerder aan cliënte:

“Ik speel geen spelletjes en weet inderdaad wat u allemaal gezegd hebt. Hetgeen u mij toezwaait strijdt met de feiten.

Kortgezegd: u liegt.

Uw onderbrak mij direct en begon een tirade aan de telefoon waardoor het niet zinvol/mogelijk meer was enig gesprek met u te voeren. Dat ga ik ook niet meer doen: (…)

Vandaag ontving ik de beschikking.

Die krijgt u alleen toegestuurd na ontvangst alhier van uw betaling ad € 5.945,94 incl. BTW. (…)”

- in de e-mail van 10 augustus 2017 van verweerder aan cliënte (in cc aan de deken):

“ Omdat die beschikking (van tafel en bed van 5 juli 2017; toevoeging raad) louter instrumenteel is verkregen in de belastingzaken waarvoor u niet wilt betalen, ga ik niet tot inschrijving daarvan over totdat u voor die belastingzaken betaald heeft of (zoals door mij aangegeven per mail van 30 juni jl.) een reële betalingsregeling aanbiedt. (…)

Terzake de door u te betalen declaratie wordt u vandaag of morgen gedagvaard. Dat is geen dreigement, dat is een feit. Een feit waarvoor ik u heb getracht te behoeden/ waarschuwen door toezending van geanonimiseerde uitspraken van eerdere ex-cliënten. Ik dreig niet: ik waarschuw en voer (bij niet opvolgen van e.e.a.) vervolgens uit.

Dat u mij niet kunt betalen verwerp ik. Ik acht u in staat om een lening aan te gaan (…)”

3 DEKENBEZWAAR

3.1 Het dekenbezwaar houdt, zoals ter zitting van de raad besproken, zakelijk weergegeven in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a) niet op de hoogte te zijn van mogelijke weigeringsgronden tot verlening van een toevoeging in de specifieke zaak van cliënte en haar daarop niet op voorhand te attenderen.

Toelichting:

In zijn opdrachtbevestiging aan cliënte heeft verweerder haar meegedeeld dat hij verwachtte dat zij gezien haar inkomen van € 900,- netto per maand een toevoeging kon verkrijgen in haar kwestie. Verweerder had haar erop moeten wijzen dat het wellicht kon gaan om een zelfredzaamheidzaak als bedoeld in art. 12 lid 2 sub g van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) en daarom op andere gronden dan de hoogte van haar inkomen een weigering van de toevoeging verwacht kon worden, met alle financiële gevolgen van dien voor haar;

b) niet op de hoogte te zijn van de werkinstructie van de Raad voor rechtsbijstand zodat hij cliënte daarin niet deskundig heeft bijgestaan.

Toelichting:

Van verweerder mocht verwacht worden dat hij de op de website van de Raad voor rechtsbijstand geplaatste werkinstructie had geraadpleegd. Dan had hij geweten dat op grond van art. 8 lid 1 sub d, e en f van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (Brt) geen toevoeging wordt verstrekt indien de rechtsbijstand uitsluitend is verzocht voor (sub d) het doen van belastingaangifte, (sub e) het indienen van een bezwaarschrift in een belastingzaak, indien dat bezwaar uitsluitend betrekking heeft op een geschil van feitelijke of rekenkundige aard en (sub f) het vragen van kwijtschelding, tenzij (art. 8 lid 2 Brt) er sprake is van bijzondere feitelijke of juridische ingewikkeldheid en dan alleen indien dat in de aanvraag is aangegeven;

c) 1) zich in de toevoegingsaanvraag voor cliënte niet te beroepen op een uitzonderingsgeval, zoals bedoeld in art. 8 lid 2 Brt, door gemotiveerd te onderbouwen dat haar zaak feitelijk of juridisch dusdanig ingewikkeld was, en

2) heeft nagelaten om cliënte op voorhand een inschatting te geven van de door haar te maken kosten voor het geval de toevoeging niet zou worden verleend;

d) niet eerst de verlening c.q. afwijzing van de toevoegingsaanvraag voor cliënte af te wachten alvorens werkzaamheden voor haar te gaan verrichten, terwijl verweerder nog voldoende tijd had om de toevoegingsaanvraag af te wachten en hij bovendien wist dat cliënte niet in staat was om voor zijn werkzaamheden te betalen.

Toelichting:

Voor zover al wordt aangenomen dat cliënte verweerder flink onder druk heeft gezet om haar zaak snel te behandelen, had verweerder met zijn werkzaamheden in haar dossier moeten wachten totdat duidelijkheid bestond of de toevoeging aan cliënte zou worden verleend of, wat zeer wel mogelijk was, zou worden afgewezen. Verweerder had cliënte meteen moeten uitleggen dat na 10 maart 2017 een bezwaartermijn van zes weken openstond en dat bij tijdige indiening van het bezwaar de betalingstermijn van 10 april 2017 zou worden opgeschort. Verweerder heeft volgens de deken niet gewacht op de toevoegingsverlening, maar is werkzaamheden voor cliënte gaan verrichten. Na afwijzing van de toevoeging heeft verweerder cliënte daarvoor een uurtarief van € 195,- ex BTW in rekening gebracht terwijl verweerder wist dat cliënte dergelijke kosten in het geheel niet zou kunnen voldoen. Aldus heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt;

e) laat de toevoegingsaanvraag voor cliënte in te dienen.

Toelichting:

Volgens de deken heeft verweerder pas op 3 maart 2017 en daarmee twee weken na de eerste bespreking met zijn cliënte op 20 februari 2017 een toevoeging voor cliënte aangevraagd. Als hij dat meteen op of na 20 februari 2017 had gedaan, zoals van hem verwacht had mogen worden, dan had omstreeks 15 maart 2017 duidelijkheid bestaan over de toevoegingsaanvraag en was er nog voldoende tijd geweest voor cliënte om op een andere wijze, bijvoorbeeld zonder advocaat, een bezwaar in te dienen;

f) cliënte niet te ondersteunen bij het indienen van bezwaar door haarzelf tegen de afgewezen toevoegingsaanvraag en vervolgens, zonder te overleggen of dat bezwaar tot resultaat heeft geleid, aan cliënte een aanzienlijke niet-gematigde declaratie te sturen ter hoogte van € 5.945,94, terwijl verweerder wist dat cliënte dat nooit kon betalen;

g) zich jegens cliënte ten onrechte te beroepen op een retentierecht van de beschikking tot scheiding van tafel en bed en tevens te weigeren die beschikking in te schrijven, terwijl cliënte in die zaak haar eigen bijdrage voor de verleende toevoeging had voldaan en verweerder voor zijn werkzaamheden in die zaak heeft kunnen declareren.

Toelichting:

In de tweede zaak van cliënte heeft verweerder op 5 juli 2017 de beschikking van scheiding van tafel en bed ontvangen, welke beschikking uiterlijk op 5 november 2017 diende te zijn ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand. Ook al houdt deze zaak verband met de bezwaarschriftprocedure van cliënte bij de Belastingdienst, dat doet volgens de deken niets af aan het feit dat de behandeling en financiële afwikkeling van die zaak los staat van de bezwaarschriftprocedure van zijn cliënte bij de Belastingdienst. Dat het ook voor verweerder twee aparte zaken waren, blijkt uit het feit dat hij voor cliënte twee toevoegingen heeft aangevraagd; daarvan is slechts één toegewezen. Door zijn weigering om een afschrift van de beschikking aan cliënte te verstrekken zolang zij de declaratie in de andere zaak niet had betaald en tevens te dreigen te weigeren die beschikking tijdig in te schrijven, heeft verweerder niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt.

h) zich vanaf juni 2017 op onbehoorlijke wijze uit te laten in met cliënte gevoerde correspondentie onder meer door haar uit te maken voor leugenaar (e-mail van 6 juli 2017) en bij uitblijven van betaling te dreigen met een faillissementsverzoek (e-mail van 20 juni 2017);

i) in het geschil met cliënte over de declaratie en zijn beroep op het retentierecht de deken niet op eigen initiatief te consulteren en zich in het onderhavige dekenbezwaar weinig coöperatief op te stellen jegens de deken.

4 VERWEER

4.1 Het primaire verweer van verweerder is dat de deken niet-ontvankelijk is in zijn bezwaren c.q. zijn bevoegdheid om die in te dienen of deze bevoegdheid heeft misbruikt dan wel heeft overschreden. Voor zover de deken ontvankelijk is in zijn dekenbezwaar, voert verweerder het volgende inhoudelijke verweer daartegen.

Ad dekenbezwaren a), b) en c)

4.2 Zijn toevoegingsaanvragen met betrekking tot de rechtsbijstand in de fiscale kwestie voor cliënte zijn door de Raad voor Rechtsbijstand afgewezen op grond van artikel 12 lid 2 sub g Wrb, op basis van ‘zelfredzaamheid’ en niet, zoals de deken betoogt, op grond van de artikelen 8 lid 1 sub d, e en f van het Besluit. Op grond hiervan dient het dekenbezwaar reeds ongegrond te worden geoordeeld.

4.3 Verweerder betwist voorts dat van zelfredzaamheid van cliënte sprake was, zoals zij zelf ook heeft bevestigd in haar e-mail van 22 juni 2017 aan hem. Volgens verweerder had het ook niets uitgemaakt als hij cliënte op voorhand op de hoogte had gesteld van de specifieke afwijzingsgrond bij toevoegingsaanvragen bij zelfredzaamheid in kwesties als de onderhavige. Cliënte had immers voor de inhoudelijke kant van haar zaak tegen de Belastingdienst een advocaat nodig en wilde dat verweerder per direct haar toeslagen voor de toekomst veilig zou stellen. Naar aanleiding van haar e-mail van 22 juni 2017 heeft verweerder, zoals door cliënte ook was verzocht, diverse keren telefonisch contact met haar proberen te krijgen. Cliënte heeft zich misdragen door hem eerst niet en vervolgens onfatsoenlijk te woord te staan met als enige doel verwijten te vinden om zijn nota niet te hoeven betalen. Daarbij heeft cliënte zich laten informeren door het Juridisch Loket zonder verweerder daarbij te betrekken.

4.4 Dat een toevoeging in de fiscale zaak van cliënte zou zijn verkregen, als hij op het aanvraagformulier de juiste zaakscode had genoemd en daarop had gemotiveerd dat de zaak feitelijk en juridisch complex was, betwist verweerder. Volgens verweerder heeft hij gekozen voor de juiste zaakscode, en als hij de verkeerde heeft gekozen heeft hij dat per ongeluk gedaan. Verweerder heeft op integere wijze het toevoegingsformulier voor cliënte ingevuld, hetgeen niet het geval zou zijn geweest als hij daarop had gezet dat het een ingewikkelde kwestie was geweest.

Ad dekenbezwaren d) en e)

4.5 Cliënte heeft zowel telefonisch als in diverse e-mails aangegeven dat zij haast had en heeft hem onder druk gezet om de nodige procedures per direct te starten ter voorkoming van terugvordering door de Belastingdienst en de stopzetting van haar toekomstige toeslagen; dat laatste is feitelijk ook gebeurd. Om deze redenen is verweerder conform de wens van cliënte meteen aan de slag gegaan en met succes, zo is achteraf gebleken. Zo snel als mogelijk heeft hij de toevoegingsaanvragen ingediend.

4.6 Wachten met zijn werkzaamheden totdat op haar toevoegingsaanvraag was beslist, was geen optie omdat dat te lang zou duren (al snel 6-8 weken) en hij bovendien tot vier weken terug voor zijn werkzaamheden kon declareren onder een definitief verleende toevoeging. Tussen het eerste telefoongesprek met cliënte op 17 februari 2017 en 10 maart 2017, de datum dat hij het scheidingsverzoek bij de rechtbank indiende, zaten slechts drie weken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij aldus op voortvarende wijze heeft gehandeld voor cliënte en haar belang daarbij voorop heeft gesteld; niet enig eigen (financieel) belang.

Ad dekenbezwaar f)

4.7 Verweerder betwist dat hij cliënte na de afwijzende toevoegingsbeschikking aan haar lot heeft overgelaten. Uit de overgelegde e-mails van haar van 27 maart 2017 blijkt dat zij zelf bezwaar zou aantekenen. Verweerder heeft in een poging om haar daarbij te ondersteunen diezelfde dag e-mails gestuurd met suggesties en bijlagen, maar heeft daarop niets meer van cliënte vernomen. Of zij zelf alsnog bezwaar heeft ingediend, is verweerder niet bekend en ook niet aannemelijk gezien het advies van het Juridisch Loket aan haar dat bezwaar kansloos was ( e-mail 28 maart 2017).

4.8 Terecht heeft verweerder daarna aan zijn cliënte een declaratie gestuurd voor de door hem verrichte werkzaamheden. Ten onrechte verwijt de deken hem dat hij, in weerwil van zijn vermeende wetenschap omtrent de penibele financiële situatie van cliënte, haar een niet gematigde declaratie heeft gestuurd. Volgens verweerder bevatten de overgelegde stukken aan de Belastingdienst louter het standpunt dat hij namens cliënte in die kwestie heeft ingenomen, maar geven die gegevens niet zijn eigen overtuiging over haar financiële situatie weer. Die was geheel anders, zoals ook blijkt uit zijn e-mails aan cliënte van 11 juli 2017en daarna. Daaruit blijkt dat zij naar zijn mening wel degelijk voldoende in staat moest worden geacht om zijn declaratie te betalen, desnoods door het afsluiten van een lening. Verweerder voert voorts aan dat hij een alleszins redelijk uurtarief heeft gehanteerd en zijn werkzaamheden zorgvuldig heeft gespecificeerd. Het stond hem vrij om in de gegeven omstandigheden van zijn cliënte een incassoprocedure jegens haar te starten.

Ad dekenbezwaar g)

4.9 Verweerder stelt dat hij zich terecht op zijn retentierecht heeft beroepen. Cliënte weigerde om zijn declaratie te betalen, zodat het hem toegestaan was om onder meer de beschikking in de echtscheidingszaak van cliënte onder zich te houden nu het samenhangende zaken betrof. In een betalingsgeschil dient een advocaat weliswaar de van de cliënt ontvangen stukken op eerste verzoek te retourneren maar volgens verweerder komt aan de advocaat ter zake het resultaat van diens rechtsbijstand, zoals een uitspraak, een retentierecht toe bij uitblijven van betaling. Dat was het geval in de kwestie met cliënte. Door te dreigen met de niet-inschrijving daarvan heeft hij pressie op cliënte willen uitoefenen, omdat andere mededelingen geen effect hadden. Verweerder bestrijdt dat hij anders niet tijdig tot de inschrijving zijn overgegaan; hij had nog de tijd tot 5 november 2017. Door toedoen van de deken is dit pressiemiddel hem uit handen geslagen, heeft hij op 24 augustus 2017 de beschikking tot scheiding van tafel en bed ingeschreven, waardoor hij alsnog werd gedwongen om een civiele procedure tegen zijn cliënte te starten.

4.10 Het dekenbezwaar is bovendien ongegrond omdat gedragsregel 22 in combinatie met 27 lid 4 niet van toepassing is, nu geen sprake is van een overname van de belangenbehartiging door een andere advocaat.

Ad dekenbezwaren h) en i)

4.11 Verweerder betwist dat hij zich vanaf juni 2017 in zijn uitlatingen jegens cliënte of de deken niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Hij heeft cliënte volstrekt correct bejegend, in e-mails en aan de telefoon, ondanks haar onfatsoenlijke houding jegens hem nadat hij een declaratie had gestuurd. Slechts één keer heeft hij cliënte gemaild dat zij op een specifiek punt had gelogen, hetgeen de feitelijke situatie was; niet dat zij een leugenaar is.

5 BEOORDELING

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de deken

5.1 Het meest verstrekkende verweer is het niet-ontvankelijkheidsverweer.

5.2 De raad overweegt dat de toezichthoudende taak van de deken, zoals die in de Advocatenwet wordt omschreven, los staat van de tuchtrechtelijke beoordeling. Ongeacht de werkwijze van de deken en de inrichting van het vooronderzoek is de deken altijd bevoegd om een dekenklacht in te dienen. Aldus kan niet worden gesteld dat de deken niet kan worden ontvangen in zijn klacht. De raad komt derhalve toe aan de inhoudelijke beoordeling van de klacht.

5.3 De raad dient te beoordelen of verweerder heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm van artikel 46 Advocatenwet, waaronder inbreuken op de verordeningen van de Nederlandse Orde van Advocaten en handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.

5.4 Daarbij geldt naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dat de gedragsregels de normen onder woorden brengen, die naar de heersende opvatting in de kring der advocaten behoren te worden in acht genomen bij de uitoefening van het beroep van advocaat en zijn bedoeld als richtlijn voor de advocaat. Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht of dekenbezwaar dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.5 Aan de hand van deze maatstaf zal de raad de dekenklachten per klachtonderdeel beoordelen.

Ad dekenbezwaren a), b) en c)

5.6 Gelet op de samenhang tussen deze klachtonderdelen ziet de raad aanleiding om deze gelijktijdig te beoordelen.

5.7 Een advocaat dient zich zodanig te gedragen dat het vertrouwen in de advocatuur of in zijn eigen beroepsuitoefening niet wordt geschaad (vide Gedragsregel 1). Daarbij is de advocaat gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden (vide Gedragsregel 23) en dient een advocaat zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en deze, zo nodig, schriftelijk vast te leggen (vide Gedragsregel 8).

5.8 Vast staat dat verweerder op 3 maart 2017 voor het indienen van bezwaar namens cliënte tegen de beschikking van de Belastingdienst een toevoeging heeft aangevraagd. Op 29 maart 2017 heeft de Raad voor Rechtsbijstand die aanvraag afgewezen omdat het geen kwestie was waarvoor een advocaat noodzakelijk was (artikel 12 lid 2 sub g Wrb). Dat verweerder cliënte op voorhand heeft gewezen op de diverse afwijzingsgronden voor verlening van een toevoeging of zich in de toevoegingsaanvraag heeft beroepen op een uitzonderingsgeval voor cliënte, is de raad uit het dossier niet gebleken. Uit de overgelegde opdrachtbevestiging van 17 februari 2017 blijkt alleen dat verweerder cliënte heeft gewezen op de naar zijn mening kansrijke financiële beoordeling van de toevoegingsaanvraag en niet tevens op een mogelijke inhoudelijke beoordeling van de aanvraag met een risico tot afwijzing van de aanvraag. Van een deskundig advocaat wordt echter verwacht van de wettelijke weigeringsgronden bij een toevoegingsaanvraag op de hoogte te zijn en het risico van afwijzing op voorhand met de cliënt te bespreken, alsmede de daarbij behorende financiële gevolgen voor de cliënt. Als gevolg hiervan heeft verweerder zijn cliënte de mogelijkheid onthouden om bij aanvang van de zaak de daaraan verbonden financiële risico’s goed in te schatten.

5.9 Op grond van vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder met dergelijk handelen het aanzien van de advocatuur heeft geschaad door in strijd te handelen met de kernwaarde deskundigheid ex artikel 10a Advocatenwet alsmede met de onder 5.7 genoemde gedragsregels. Daarvan dient verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt. Gelet hierop zal de raad dekenbezwaren a), b) en c) gegrond verklaren.

Ad dekenbezwaren d), e) en f)

5.10 Gelet op de samenhang tussen deze klachtonderdelen ziet de raad aanleiding om deze hier gezamenlijk te beoordelen.

5.11 Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van de zaak de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend (vide Gedragsregel 9). Daarbij is het belang van de cliënt, niet enig belang van de advocaat, bepalend voor de wijze waarop de advocaat de zaken dient te behandelen (vide Gedragsregel 5).

5.12 Dat cliënte van verweerder veel haast had met haar verzoek om juridische bijstand van verweerder blijkt uit de vastgestelde feiten. Immers, binnen een paar dagen na haar eerste contact met verweerder op 17 februari 2017 zou zij haar toeslagen - met ingang van 20 februari 2017 - al niet meer ontvangen. De raad is echter van oordeel dat verweerder, ondanks de haast van cliënte, zijn eigen verantwoordelijkheid als advocaat had moeten nemen maar dat hij daarin is tekortgeschoten om de navolgende redenen. Niet is uit de stukken gebleken dat hij cliënte meteen op 17 februari 2017, dan wel kort daarna, heeft gewezen op het feit dat de bezwaartermijn bij de Belastingdienst nog een aantal weken openstond en dat door indiening van het bezwaar haar terugbetalingsverplichting zou worden opgeschort. Evenmin is de raad gebleken dat hij cliënte heeft geadviseerd om, gelet op haar financieel zorgelijke situatie, toch eerst de verlening van de door hemzelf geadviseerde toevoegingsaanvraag af te wachten - los van de tuchtrechtelijke kant daarvan zoals hiervoor onder 5.8. en 5.9 is overwogen - alvorens hij werkzaamheden op betalende basis voor haar zou gaan doen. Daarbij rekent de raad verweerder ook aan dat hij pas twee weken na de eerste bespreking met cliënte op 3 maart 2017 die toevoeging heeft aangevraagd, hetgeen hij, gezien de haast van zijn cliënte en in de gegeven omstandigheden, meteen dezelfde dag had moeten doen. Als de vermeende druk die cliënte op hem uitoefende hem bij zijn werkzaamheden hinderde, zoals verweerder nog heeft aangevoerd, dan had het op zijn weg gelegen om zich te onttrekken.

5.13 Anders dan de deken is de raad van oordeel dat uit de stukken voldoende naar voren komt dat was afgesproken dat zijn cliënte zelf bezwaar zou maken tegen de afwijzing van de toevoegingsaanvraag en heeft verweerder haar in dat kader nog de nodige informatie aangeleverd.

5.14 Met de hiervoor geschetste handelwijze heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende zijn verantwoordelijkheid genomen en daarbij tevens onvoldoende het belang van cliënte voorop gesteld. Het gevolg van een en ander is geweest dat verweerder cliënte niet heeft voorzien van de informatie op grond waarvan zij in overweging had kunnen nemen de kwestie tegen de Belastingdienst niet door verweerder te laten behandelen. Gelet op het door de raad hiervoor aan verweerder gemaakte tuchtrechtelijk verwijt dat hij ten onrechte voor cliënte een toevoeging voor de belastingkwestie heeft aangevraagd en mede gelet op de positieve verwachtingen die hij blijkens de opdrachtbevestiging van 17 februari 2017 bij verlening daarvan bij cliënte heeft gewekt, heeft verweerder door verzending van zijn declaratie op 13 juni 2017 aan de cliënte voor het gelet op de draagkracht van cliënte toch wel aanzienlijke bedrag van € 5.945,94 gehandeld zoals een behoorlijk advocaat niet betaamt. De raad verwijt verweerder dat temeer nu hij wist of had moeten weten dat zijn cliënte dat bedrag nimmer zou kunnen voldoen.

5.15 Op grond van vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder met dergelijk handelen het aanzien van de advocatuur heeft geschaad. Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met de kernwaarde integriteit ex artikel 10a Advocatenwet alsmede met de hiervoor genoemde gedragsregels. Daarvan dient verweerder een tuchtrechtelijk verwijt te worden gemaakt. Gelet hierop zal de raad dekenbezwaren d), e) en f) gegrond verklaren.

Ad dekenbezwaar g)

5.16 De deken verwijt verweerder dat hij op cliënte ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend teneinde betaling te krijgen van de door cliënte betwiste declaratie van 13 juni 2017 en aldus niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. In geschil is dan ook of verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld met zijn weigering om een afschrift van de beschikking tot scheiding van tafel en bed van 5 juli 2017 aan cliënte te verstrekken en verweerders weigering om die beschikking in te schrijven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand zolang zijn declaratie niet zou zijn betaald waarbij hij cliënte bovendien voorhield dat zij na het verstrijken van de inschrijvingstermijn per 5 november 2017, zou terugvallen in haar oude financiële situatie zonder toeslagen. Bij de beoordeling van dit dekenbezwaar dient voorop te worden gesteld dat gedragsregel 27 lid 4 voor advocaten bepaalt dat de advocaat in afwachting van de betaling van de declaratie slechts behoedzaam gebruik dient te maken van het hem toekomende retentierecht. Is de declaratie in geschil dan wijst de advocaat zijn cliënt op de mogelijkheid om het gedeclareerde bedrag bij de deken te deponeren totdat het geschil is beslecht. De raad overweegt tegen deze achtergrond als volgt.

5.17 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder niet de in gedragsregel 27 lid 4 vereiste behoedzaamheid in acht genomen jegens zijn cliënte. Verweerder heeft ervoor gekozen om voor de kwestie tegen de Belastingdienst en voor het scheidingsverzoek namens cliënte aparte toevoegingen aan te vragen. Als onbetwist staat vast dat in de scheidingskwestie aan cliënte een toevoeging is verleend en dat zij de haar opgelegde eigen bijdrage aan verweerder heeft betaald. Ook staat vast dat cliënte de declaratie voor zijn werkzaamheden in de kwestie tegen de Belastingdienst heeft betwist. Dat verweerder cliënte heeft gewezen op de mogelijkheid om de deken in te schakelen bij het geschil over de declaratie, is de raad uit de stukken niet gebleken. Ook al bestond er enige samenhang tussen de bedoelde zaken, dat alleen was naar het oordeel van de raad onder de hiervoor genoemde omstandigheden onvoldoende voor verweerder om in afwachting van de betaling van de declaratie door cliënte in de belastingkwestie geen kopie van de beschikking aan haar af te geven en dat dossier niet op zorgvuldige wijze af te wikkelen.

5.18 Op grond van het vorenstaande is de raad van oordeel dat verweerder met dergelijk handelen het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad door in strijd te handelen met genoemde gedragsregel. De raad zal dekenbezwaar g) gegrond verklaren.

Ad dekenbezwaar h)

5.19 Onder verwijzing naar de onder 2.13 en 2.14 vastgestelde feiten is de raad, met de deken van oordeel, dat de daarin door hem jegens cliënte gehanteerde bewoordingen als beledigend en intimiderend door haar kunnen zijn ervaren. Aldus heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt jegens een cliënte. Dat cliënte hem, zo heeft verweerder gesteld, telefonisch meermaals heeft uitgescholden en haar e-mails in zijn ogen qua toonzetting onacceptabel waren, is niet gebleken, maar maakt dit oordeel ook niet anders nu van een advocaat ook in een dergelijke situatie een professionele distantie en daarmee corresponderende houding wordt verwacht. Op grond hiervan is de raad van oordeel dat ook dekenbezwaar h) gegrond moet worden verklaard.

Ad dekenbezwaar i)

5.20 De raad begrijpt dit dekenbezwaar als een algemeen verwijt jegens verweerder met betrekking tot zijn houding jegens cliënte en jegens de deken tijdens het onderzoek naar het dekenbezwaar.

5.21 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder zich, gelet op alle gegrond verklaarde dekenbezwaren en mede gelet op zijn opstelling jegens de deken tijdens het onderzoek, in het algemeen onbetamelijk gedragen, hetgeen een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dat er andere redenen voor verweerder waren om zich zo op te stellen als hij heeft gedaan, kan de raad niet vaststellen nu verweerder niet ter zitting is verschenen om daarop een toelichting te geven. Aldus wordt verweerder van zijn handelwijze als hiervoor omschreven een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt en zal eveneens dekenbezwaar i) gegrond worden verklaard.

6 MAATREGEL

Bij de op te leggen maatregel neemt de raad de ernst van de zaak, het feit dat alle negen dekenbezwaren gegrond worden verklaard en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking. De raad rekent het verweerder zwaar aan dat hij niet de regels heeft gerespecteerd die gelden voor de vereiste financiële zorgvuldigheid jegens een cliënt en dat hij zijn cliënte, nadat daarover een geschil is ontstaan, desondanks een aanzienlijke declaratie heeft gestuurd. Daarnaast heeft verweerder zich bediend van taalgebruik en pressiemiddelen jegens zijn cliënte die een advocaat in het algemeen niet passen. De raad verwijt verweerder ook dat hij na het geschil over de declaratie met zijn cliënte niet op eigen initiatief de deken heeft benaderd, waarmee de escalatie met zijn cliënte over de afgifte van de beschikking en de declaratie en later ook met de deken in het kader van diens onderzoek mogelijk voorkomen had kunnen worden. Verweerder heeft gelet op de door hem in de klachtprocedure ingediende stukken geen inzicht getoond in het verwijtbare van zijn handelen en door niet ter zitting te verschijnen heeft hij ook geen nadere toelichting op zijn handelen kunnen en/of willen geven. Gelet hierop is naar het oordeel van de raad de maatregel van een voorwaardelijke schorsing van verweerder in de uitoefening van zijn praktijk voor de duur van twaalf (12) weken passend en geboden. Hierbij is rekening gehouden met de omstandigheid dat verweerder niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld.

7 KOSTENVEROORDELING

De raad ziet aanleiding om verweerder gelet op artikel 48ac lid 1 onder b van de Advocatenwet te veroordelen in de kosten die de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak heeft moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00. De raad bepaalt dat deze kosten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing moeten worden betaald aan de Nederlandse Orde van Advocaten door overmaking naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer 17-762.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart de dekenbezwaren a) tot en met i) gegrond;

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf (12) weken op;

- bepaalt dat deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op grond dat verweerder zich binnen de hierna vermelde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in art. 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

- stelt de proeftijd vast op twee (2) jaren, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de wijze en binnen de termijn als boven onder 7 bepaald;

- bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot vijf (5) jaar.

Aldus gewezen door mr. J.R. Veerman, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, K.F. Leenhouts, C.W.J. Okkerse, E.J. Verster, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2018.

Griffier Voorzitter

Verzonden d.d. 19 februari 2018