ECLI:NL:TADRARL:2018:113 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 17-937
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2018:113 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-04-2018 |
Datum publicatie: | 18-05-2018 |
Zaaknummer(s): | 17-937 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht over uitlatingen van de advocaat van de wederpartij. Voor zover al zou komen vast te staan dat verweerder de gewraakte uitlatingen tijdens de comparitie van partijen heeft gedaan, dat is immers door verweerder onderbouwd met verklaringen van derden betwist, dan valt naar het oordeel van de raad niet in te zien waarom die uitlatingen als intimiderend, bedreigend of onnodig grievend door klagers konden worden ervaren. Feiten die dat onderbouwen, ontbreken. Klacht is ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 16 april 2018
in de zaak 17-937
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
klager
hierna tezamen ook: klagers
tegen
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 3 maart 2017, aangevuld bij brieven van 26 april 2017 en 7 juni 2017, hebben klagers bij de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Gelderland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Bij brief aan de raad van 24 augustus 2017 met kenmerk K 17/22, door de raad ontvangen op diezelfde datum (digitaal), heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 maart 2018 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door zijn gemachtigde ter zitting, mr. [naam], en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. De pleitaantekeningen van beide partijen zijn aangehecht.
1.4 De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.
2 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.1 Klaagster houdt zich bezig met het adviseren over, het beleggen en doen beleggen in beursfondsen of niet-beursgenoteerde ondernemingen en activiteiten. Klager is indirect bestuurder van klaagster.
2.2 In een civiele procedure heeft klaagster schadevergoeding gevorderd van P B.V. wegens smaad en laster. Verweerder heeft P B.V.(hierna: zijn cliënte) als advocaat bijgestaan. Namens zijn cliënte heeft verweerder onder meer aangevoerd dat klaagster de gestelde schade niet kon hebben geleden, omdat zij niet de fondsbeheerder was.
2.3 Op 31 januari 2017 heeft vervolgens een comparitie van partijen plaatsgevonden bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. Ter gelegenheid van deze comparitie heeft klaagster, ter onderbouwing van haar stelling dat zij schade heeft geleden, een niet-ondertekende versie van een overeenkomst tussen klaagster en de fondsbeheerder in het geding gebracht waaruit zou blijken dat klaagster de beheerstaken zou uitvoeren. Verweerder heeft namens zijn cliënte betoogd dat die niet-ondertekende overeenkomst vals zou zijn en dat de inhoud daarvan in strijd zou zijn met de door de Autoriteit Financiële Markten (hierna verder: AFM) gehanteerde regelgeving. Klaagster heeft bewijs aangeboden, te weten het overleggen van de door klaagster en de fondsbeheerder ondertekende overeenkomst.
2.4 Bij vonnis van 15 maart 2017 heeft de rechtbank de vordering van klaagster afgewezen, zonder dat klaagster in de gelegenheid is gesteld om de ondertekende overeenkomst alsnog in het geding te brengen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
tijdens de comparitie van partijen op 31 januari 2017, buiten zijn pleitnotitie om, te zeggen “dat hij die overeenkomst nog wel eens zou willen zien en dat dit vast ook voor de AFM zou gelden, maar dat cliënte(n) en de derde partij dat niet zouden moeten willen”, hetgeen door klagers als intimiderend en bedreigend is ervaren, zonder dat de cliënte van verweerder enig redelijk belang had bij die suggestieve opmerking van verweerder.
3.2 Volgens klagers heeft verweerder met zijn opmerking gesuggereerd dat wanneer hij een ondertekend exemplaar van de overeenkomst van klagers met de fondsbeheerder in handen zou krijgen, hij, dan wel zijn cliënte, die zou doorspelen aan de AFM en dat de gevolgen daarvan voor klagers en die derde partij niet te overzien zouden zijn. Verweerder had volgens klagers moeten begrijpen dat het toesturen van de stukken aan de AFM voor klagers uiterst schadelijk zou zijn, terwijl de cliënte van verweerder daar zelf geen belang bij had. Met deze bedreigende uitlating van verweerder heeft hij klaagster ervan willen weerhouden om de ondertekende overeenkomst in de procedure te brengen, waarmee oneigenlijke druk op klaagster is uitgeoefend waardoor klaagster is gaan twijfelen of zij het door hen gedane bewijsaanbod wel gestand zou doen.
4 VERWEER
Verweerder betwist dat hem enig tuchtrechtelijk verwijt treft. Hij ontkent dat hij de door klagers geciteerde zin tijdens de comparitie van partijen heeft gedaan of heeft gesuggereerd wat klagers hem verwijten. Mogelijk heeft hij de woorden “die zou ik dan wel willen zien” uitgesproken over de bewuste wel ondertekende overeenkomst met de derde partij, maar hij heeft met zijn opmerking niet de intentie gehad om klagers op oneigenlijke wijze onder druk te zetten om die overeenkomst niet in de procedure te overleggen als bewijs. Verweerder stelt dat hij in zijn bewoordingen niet verder is gegaan dan noodzakelijk ter motivering van de betwisting van de authenticiteit van de beweerdelijke overeenkomst wat in het belang van het processuele belang van zijn cliënte ook noodzakelijk was.
5 BEOORDELING
5.1 Allereerst stelt de raad vast dat het gaat om het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline komt aan deze advocaat een grote mate van vrijheid toe om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met zijn cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat a) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, b) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel c) (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt, zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal het optreden van verweerder derhalve aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
5.2 Voor zover al zou komen vast te staan dat verweerder de gewraakte uitlatingen tijdens de comparitie van partijen op 31 januari 2017 heeft gedaan, dat is immers door verweerder onderbouwd met verklaringen van derden betwist, dan valt naar het oordeel van de raad niet in te zien waarom die uitlatingen als intimiderend, bedreigend of onnodig grievend door klagers konden worden ervaren. Feiten die dat onderbouwen, ontbreken. Van enig tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder is dan ook geen sprake. Daarmee oordeelt de raad de klacht ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. K.H.A. Heenk, voorzitter, mrs. A.M.T. Weersink, P.J.F.M. de Kerf, leden en bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 april 2018.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 16 april 2018.