ECLI:NL:TADRARL:2018:107 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-1112
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2018:107 |
---|---|
Datum uitspraak: | 23-04-2018 |
Datum publicatie: | 09-05-2018 |
Zaaknummer(s): | 16-1112 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Berisping |
Inhoudsindicatie: | Eindbeslissing na tussenbeslissing en schriftelijke vragen tuchtrechter. Klacht over optreden eigen advocaat in door rechtbank gelast handtekening-onderzoek. Advocaat heeft door klager verschafte stukken niet tijdig doorgezonden naar de door de rechtbank benoemde deskundige, waardoor deze niet meer in het onderzoek zijn betrokken. Ook heeft de advocaat daarover onjuiste verklaringen afgelegd tegenover cliënt en tuchtrechter. Berisping en kostenveroordeling. |
Eindbeslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden
van 23 april 2018
in de zaak 16-1112
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 DE TUSSENBESLISSING
1.1 De raad verwijst naar zijn tussenbeslissing van 20 november 2017. Daarin heeft de raad:
- het onderzoek heropend,
- bepaald dat partijen zich schriftelijk zullen uitlaten in de onder 5.7 tot en met 5.9 van de tussenbeslissing omschreven zin, en
- iedere verdere beslissing aangehouden.
1.2 De tussenbeslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2017:200.
2. HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE
2.1 Na de tussenbeslissing heeft de raad kennis genomen van:
- de ongedateerde brief, met bijlagen, van klager, ontvangen door de raad op 28 november 2017;
- de brief, met bijlagen, van verweerder van 29 december 2017, ontvangen door de raad op 2 januari 2018.
2.2 Vervolgens heeft de raad verweerder bij brief van 15 maart 2018 verzocht om (kopie van) de stukken over te leggen die hij op (25 en) 29 januari 2015 van klager heeft ontvangen. Daarop heeft de raad brieven, beide met bijlagen, ontvangen van verweerder van 19 maart 2018 en van klager van 26 maart 2018.
3 NADERE FEITENVASTSTELLING
3.1 Naar aanleiding van de nadere stukken, bedoeld onder 2.1 en 2.2, stelt de raad de feiten op onderdelen anders vast dan in de tussenbeslissing. Voor de overzichtelijkheid zal de raad alle feiten, inclusief de wijzigingen, in zijn geheel hieronder opnieuw vermelden. Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.
3.2 Verweerder heeft klager in de periode april 2014 tot en met augustus 2015 bijgestaan in een kwestie betreffende de verdeling van de nalatenschap van de ouders van klager en zijn zus.
3.3 De zus van klager heeft hem gedagvaard en onder meer gevorderd dat klager wordt veroordeeld tot betaling van € 77.764,42, aan (naar de raad verstaat) de boedel van de nalatenschap. Daartoe heeft zij gesteld dat klager uit hoofde van geldlening bedragen van NLG 70.000 (€ 31.764,62) respectievelijk € 46.000 aan zijn vader schuldig is. Zij heeft daartoe twee getekende schuldbekentenissen overgelegd. Klager ontkent dat hij een schuldbekentenis heeft afgelegd of voornoemde bedragen als lening heeft ontvangen. Klager stelt dat de overgelegde schuldbekentenissen niet door hemzelf, maar vermoedelijk door zijn vader zijn ondertekend.
3.4 Op 10 april 2014 heeft klager verweerder benaderd om verweer te voeren tegen de door zijn zus ingestelde vorderingen.
3.5 Bij brief van 11 april 2014 aan klager heeft verweerder de opdracht en het afgesproken uurtarief van € 225 excl BTW bevestigd, en daarbij opgemerkt “Mijn honorarium zal in beginsel periodiek worden gedeclareerd”.
3.6 Bij vonnis van 5 november 2014 heeft de rechtbank het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: NFO) als deskundige benoemd, met als onderzoeksopdracht:
“1. Zijn de handgeschreven teksten op de onder 2.2 en 2.3 genoemde schuldbekentenissen geschreven door [klager]?
2. Zijn de handtekeningen op de schuldbekentenissen gezet door [klager]?”
3.7 Het NFO heeft verweerder op 19 december 2014 schriftelijk verzocht om binnen drie weken zoveel mogelijk gedateerde handschriften en/of handtekeningen van klager in de periode 1985 tot en met 2012 aan te leveren. Verweerder heeft dit bericht dezelfde dag aan klager doorgemaild, met het verzoek om het “verzochte vergelijkingsmateriaal in de betreffende periode” aan verweerder te doen toekomen.
3.8 Bij mail van 23 december 2014 aan verweerder heeft klager bezwaar gemaakt tegen een declaratie van verweerder.
3.9 Klager heeft op 14 januari 2015 een aantal ongedateerde en niet ondertekende notities uit zijn kladblok aan verweerder gestuurd en daarbij verklaard dat hij niet over stukken met zijn handtekening beschikte.
3.10 Op 20 januari 2015 heeft verweerder aan klager gemaild, dat hij van de deskundige had begrepen dat deze het gevraagde materiaal nog niet had ontvangen. Verweerder heeft klager daarbij verzocht contact op te nemen voor overleg en opgemerkt, dat het niet (tijdig) meewerken aan het onderzoek mogelijk in klagers nadeel kan zijn.
3.11 Op 24 januari 2015 heeft klager aan verweerder gemaild:
“IK HEB U TWEE ORIGINELE BRIEVEN GESTUURD MET DAARBIJ (INHOUDELIJK NIET RELEVANT) HET HANDSCHRIFT VAN MIJ VERDERE BRIEVEN KAN IK NIET VINDEN.”
3.12 Bij mail van 25 januari 2015 heeft verweerder aan klager geschreven:
“Ik vraag mij af of de stukken bruikbaar zijn en verzoek u dan ook morgen contact met mij op te nemen voor overleg.”
3.13 Bij mail van 26 januari 2015 heeft verweerder aan klager geschreven:
“Aangezien ik u telefonisch niet bereiken kan verzoek ik u met spoed contact met mij op te nemen voor overleg.”
Die avond heeft verweerder aan de deskundige gemaild dat klager nog doende was geschikt vergelijkingsmateriaal te verzamelen en daarbij de verwachting uitgesproken dat hij dit binnen een week aan de deskundige kon sturen.
3.14 Klager heeft verweerder op 28 januari 2015, 15:08 uur gemaild:
“Hierbij delen wij u mede dat de rekening niet volgens de in het begin gemaakte afspraken overeenkomt. We hebben afgesproken dat de hoogte van de rekening afhangt van het bereikte resultaat en aangezien hier nog geen resultaat bereikt is begrijpen wij niet waar deze hoge rekeningen op gestaafd zijn. Hoe is het mogelijk dat wij deze rekeningen nu al krijgen notabene met een Btw tarief van 21% wat nooit ter sprake is gekomen met onze afspraken. Wij zullen dan ook afwachten op het eindresultaat en dat in alle redelijkheid volgens de gemaakte afspraken tot betaling overgaan in goed overleg.”
3.15 Daarop heeft verweerder dezelfde dag om 15:23 teruggemaild:
“De met u gemaakte financiële afspraken zijn helder, schriftelijk door mij bevestigd en nadien diverse malen met u besproken. Indien u andere afspraken wenst te maken dan stel ik voor dat u contact met mij opneemt. Met uw voorstel om mijn werkzaamheden pas achteraf in rekening te brengen kan mijn kantoor niet akkoord gaan. Een eventueel gematigd of hoger tarief bij winst resp. verlies is zoals eerder aangegeven wel bespreekbaar.”
De rest van de mail is niet overgelegd.
3.16 Op 29 januari 2015 heeft verweerder aan klager gemaild:
“Heden heb ik – zonder enige toelichting – een aantal stukken van u ontvangen. Naar aanleiding daarvan bericht ik u dat ik deze stukken niet zonder overleg met u aan de deskundige kan doorzenden.
Ik merk voorts voor de goede orde op dat mijn kantoor verlangt dat eerst de openstaande nota’s zullen zijn voldaan voordat verdere werkzaamheden voor u worden verricht, met name nu u de gemaakte afspraken in dat verband ter discussie stelt.
Uw betaling en reactie zie ik dan ook graag per omgaande van u tegemoet.”
3.17 Op 6 februari 2015 heeft verweerder een bericht van 5 februari 2015 van de advocaat van de wederpartij, gericht aan de deskundige, doorgemaild aan klager, met het dringende verzoek contact op te nemen voor overleg.
3.18 Nadat klager op 23 februari 2015 aan verweerder had gemaild het niet eens te zijn met “de twee declaraties” en verweerder hem meteen daarop per mail heeft gevraagd contact op te nemen voor overleg, heeft verweerder later die dag aan klager gemaild:
“Hierbij zend ik u conform uw verzoek opnieuw een kopie van de dagvaarding en de conclusie van antwoord. Voorts zend ik u bijgaand opnieuw de namens uw zuster ingebrachte stukken, waarop uw handtekening zou zijn geplaatst (..). Voorts bevestig ik onze afspraak voor overleg bij mij op kantoor morgen om 9:15 uur. Mocht u toch nog beter vergelijkingsmateriaal bij voorkeur voorzien van uw handtekening, kunnen vinden, dan verzoek ik u om dat mee te brengen. (…).”
3.19 Bij brief en mail van 26 februari 2015 heeft verweerder aan klager geschreven:
“In aansluiting op ons overleg te mijnen kantore d.d. heden bericht ik u als volgt.
Tijdens ons gesprek heb ik u nogmaals aangegeven dat het voor mijn kantoor niet acceptabel is dat de nota’s d.d. 1 juli en 19 december 2014 tot op heden (deels) onbetaald zijn gelaten en u de gemaakte financiële afspraken voortdurend ter discussie blijft stellen.
U liet mij hierop weten dat ik mijn bemoeienissen hiermee als beëindigd kon beschouwen en dat u nog van zich zult laten horen.
Aangezien u het gesprek voortijdig beëindigde, hebben wij omtrent de lopende procedure geen overleg kunnen hebben. Ik heb u er in dat verband herhaaldelijk op gewezen dat wij de door de rechtbank benoemde deskundige reeds medio januari jl. de gevraagde documentatie dienden te doen toekomen en dat het niet (tijdig) daaraan voldoen voor u naar verwachting nadelige consequenties zal hebben.
Ik heb u daarop geadviseerd om u zo spoedig mogelijk tot een advocaat te wenden die u in deze kwestie verder kan bijstaan.”
3.20 Op 2 maart 2015 heeft de deskundige van het NFO (blijkens het door klager overgelegde, hierna onder 3.28 genoemde bericht van het NFO van 13 april 2015) aan verweerder geschreven:
“Met het oog op het door de rechtbank gestelde termijn en gelet op de ruimte die ik u heb gegeven om representatief vergelijkingsmateriaal aan te leveren is het nu niet meer mogelijk om aanvullend vergelijkingsmateriaal aan te leveren. Voorgaande houdt in dat ik mij enkel kan uitlaten over de vraag of de betwiste handtekeningen al dan niet zijn geproduceerd door [klager]. Mijn conceptrapportage omtrent de betwiste handtekeningen verwacht ik met ca anderhalve week toe te kunnen zenden aan beide partijen. Ik verzoek beide partijen om vervolgens binnen anderhalve week te reageren op mijn conceptrapportage.”
3.21 Bij mail van 2 maart 2015 heeft verweerder aan het NFO toegezonden
“het door cliënt aangeleverde vergelijkingsmateriaal, met het vriendelijk verzoek aan u om voor de gebruikelijke behandeling daarvan zorg te dragen.”
In het klachtdossier zitten als bijlagen bij deze brief de handgeschreven stukken waarover klager ter zitting van de raad heeft gezegd:
“Dat zijn de bladen uit mijn kladblok. Dat zijn geen brieven. “
3.22 Deze mail heeft verweerder dezelfde dag doorgemaild aan klager, met de mededeling:
“Hierbij (*) zend ik u de brief zoals ik deze conform uw verzoek zonder inhoudelijk overleg over deze stukken aan [de deskundige] heb verzonden.
Ik bevestig voorts dat wij afspraken dat u mij uiterlijk morgen zult berichten of u wenst dat ik u al dan niet nog als advocaat bijsta. Desgewenst kunt u een afspraak maken voor overleg bij mij op kantoor, met dien verstande dat ik het op prijs stel indien uw echtgenote daar bij aanwezig zal zijn. In beide gevallen ontvang ik van u graag een voorstel omtrent de betaling van de openstaande nota’s.”
3.23 Bij brief d.d. 13 maart 2015 heeft het NFO de conceptrapportage aan verweerder toegezonden, met het verzoek binnen anderhalve week te reageren. Daarbij vermeldde het NFO dat de in het vonnis vermelde termijn van vier weken door het NFO was teruggebracht naar anderhalve week omdat verweerder meermaals de gestelde deadlines met betrekking tot het aanleveren van vergelijkingsmateriaal had overschreden.
3.24 Het NFO heeft op 30 maart 2015 het definitieve rapport verstuurd naar de rechtbank. De conclusie luidt dat beide handtekeningen naar de mening van het NFO van klager zijn. Indicaties die duiden op het tegendeel zijn in het ter beschikking gestelde materiaal niet aangetroffen, aldus het NFO.
3.25 Op 1 april 2015 ontving de deskundige van verweerder bericht dat hij uiterlijk op 10 april 2015 zou reageren op de conceptrapportage.
3.26 Op 8 april 2015 heeft klager aan verweerder gemaild:
“hierbij de sollicitatiebrief van mijn vader bij de gemeente Dinxperlo.”
Daarop heeft verweerder dezelfde dag teruggemaild
“dat de tot dusver ontvangen stukken niet bruikbaar zijn. Uw reactie en het vergelijkingsmateriaal zie ik gelet op de vrijdag a.s. aflopende reactietermijn graag uiterlijk morgen in origineel van u tegemoet.”
3.27 Bij brief van 10 april 2015 heeft verweerder aan het NFO
“de reactie van client op uw conceptrapport d.d. 13 maart 2015”
en nieuw vergelijkingsmateriaal gestuurd, met het verzoek om aanvullend onderzoek. Daarbij heeft verweerder onder meer geschreven
“dat cliënt ten aanzien van zijn eigen handschrift eerder niet over ander(soortig) vergelijkingsmateriaal beschikte dan dat ik u reeds heb doen toekomen”.
Verder heeft verweerder het NFO verzocht om aan te geven of
“de handtekening is geplaatst voordat het goedschrift werd geschreven”.
Bij deze brief zitten twee bijlagen: 1) een handgeschreven en ondertekende sollicitatiebrief van C.[achternaam klager], geboren 5 februari 1919, van 10 februari 1953; en 2) een handgeschreven ongedateerde tekst, ondertekend door H.[achternaam klager].
3.28 In een schriftelijke reactie hierop van 13 april 2015 heeft de deskundige van het NFO onder meer het volgende aan verweerder geschreven. Hij wijst verweerder erop dat deze ondanks herhaald verleend uitstel geen representatief vergelijkingsmateriaal stuurde. Toen hij verweerder echter op 2 maart 2015 informeerde dat hij de rechtbank zou berichten dat verweerder de voortgang van het onderzoek blokkeerde, ontving hij enkele uren later vergelijkingsmateriaal (dat niet representatief was) van verweerder. Voorts bevreemdt het de deskundige gezien de voorgeschiedenis, dat verweerder hem op 10 april 2015 nog vergelijkingsmateriaal stuurde. De deskundige ziet geen aanleiding om zijn rapport van 30 maart 2015 te herzien en wijst het verzoek om aanvullend onderzoek af.
3.29 Bij mail van 10 augustus 2015 heeft verweerder aan klager een schikkingsvoorstel van de advocaat van de zus van klager doorgestuurd, met verzoek om commentaar. Daarbij heeft verweerder opgemerkt
“dat ik u in de kwestie slechts verder bij kan staan indien omtrent de openstaande nota alsnog een regeling kan worden getroffen. Zoals gezegd is een maandelijkse aflossing van € 100,00 aan mijn kantoor niet acceptabel, zodat wij ook hieromtrent nader overleg dienen te plegen.
Uw reactie zie ik graag zo spoedig mogelijk bij voorkeur per e-mail van u tegemoet. “
3.30 Op 8 september 2015 heeft klager zich tot een andere advocaat gewend.
4. KLACHT
4.1 De klacht, zoals door de raad in de tussenbeslissing (r.o. 5.5) opgevat, houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder:
a) niet tijdig al het door klager aan verweerder gezonden vergelijkingsmateriaal aan het NFO heeft doorgestuurd;
b) over zijn uurtarief geen (duidelijke) afspraken heeft gemaakt met klager;
c) tijdens de zitting bij de rechtbank op 29 september 2014 afwezig overkwam, geen woord heeft gezegd en niet adequaat heeft gereageerd.
5 VERWEER
5.1 Verweerder meent dat de klacht ongegrond is en heeft zich daartegen gemotiveerd verweerd. Op dit verweer zal bij de beoordeling waar nodig worden ingegaan.
6 BEOORDELING IN DE TUSSENBESLISSING
6.1 In de tussenbeslissing heeft de raad het volgende overwogen over klachtonderdeel a).
“5.2 De kern van klachtonderdeel a is dat verweerder de tweede zending van klager (die twee brieven van hem bevatte) niet aan het NFO heeft gezonden, waardoor het handtekeningonderzoek negatief voor klager is uitgevallen.
5.3 Verweerder heeft daar het volgende tegenin gebracht. Nadat hij op 14 januari 2015 – toen de driewekentermijn die de deskundige klager had gesteld dus eigenlijk al was verstreken – van klager materiaal had ontvangen dat niet bruikbaar was, heeft verweerder klager herhaaldelijk verzocht alsnog voor het gevraagde vergelijkingsmateriaal zorg te dragen. Verweerder heeft geen aanvullende stukken van klager ontvangen. Hetgeen hij wel van klager had ontvangen, heeft hij in één zending aan het NFO gezonden.
5.4 De raad overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel het volgende. Vaststaat dat verweerder de op 14 januari 2015 van klager ontvangen ‘kladbloknotities’ (zie 2.8) op 2 maart 2015 aan het NFO heeft gezonden en dat dat vergelijkingsmateriaal door het NFO is gebruikt als onderzoeksmateriaal bij het uitbrengen van zijn deskundigenbericht. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of klager nog ander vergelijkingsmateriaal (twee brieven) aan verweerder heeft gezonden. Klager stelt dat dat zo is en dat verweerder dat nadere materiaal niet aan het NFO heeft gezonden. Verweerder ontkent nader vergelijkingsmateriaal te hebben ontvangen en stelt dus ook niets nader aan het NFO te hebben kunnen inzenden.
5.5 Het is aan klager om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken om van zijn gelijk op dit klachtonderdeel te kunnen uitgaan. Gelet op de ontkennende stellingen van verweerder, is dat tot op heden onvoldoende het geval. Toch leidt dat (thans) niet tot ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel, aangezien de onder 2.23 omschreven brief van het NFO van 13 april 2015 grond geeft aan de veronderstelling dat klager wél nadere stukken aan verweerder heeft gezonden en dat deze stukken op 10 april 2015 door verweerder zijn doorgezonden aan het NFO. Als van de juistheid van die veronderstelling wordt uitgegaan, levert dat weliswaar niet het verwijt op dat verweerder heeft nagelaten stukken aan het NFO te zenden, maar wel het verwijt dat hij stukken te laat aan het NFO heeft gezonden. Blijkens die brief van 13 april 2015 zijn die nadere stukken immers niet meer in het deskundigenonderzoek betrokken, als gevolg van de te late inzending. De raad verstaat dit klachtonderdeel zo, dat klager daarmee ook heeft bedoeld die eventuele te late inzending van die nadere stukken aan verweerder te verwijten.
5.6 De raad heeft daarom behoefte aan nadere voorlichting op dit punt, opdat daaromtrent helderheid ontstaat. Het onderzoek wordt daartoe heropend.
5.7 De raad verzoekt eerst klager en daarna verweerder zich schriftelijk uit te laten over de volgende vraag:
het NFO stelt van verweerder op 10 april 2015 nadere stukken te hebben ontvangen; wat voor stukken waren dat?
5.8 De raad draagt daarnaast klager op om aan de griffie van de raad van discipline te sturen:
1) een volledige kopie (met kop, adressering, datum, ondertekening) van het onder 2.15 bedoelde bericht;
2) kopie van de door verweerder op 10 april 2015 aan het NFO gestuurde nadere stukken, zonodig na deze eerst te hebben opgevraagd bij het NFO.
5.9 De raad draagt daarnaast verweerder op kopie aan de griffie van de raad van discipline te sturen van de volgende stukken:
1) de brief van 19 december 2014 waarmee hij naar zijn zeggen de brief van het NFO van dezelfde datum aan klager heeft doorgestuurd;
2) zijn rappellen van 17, 20, 25 januari en 23 februari 2015 aan klager:
3) de door verweerder op 10 april 2015 aan het NFO gestuurde nadere stukken, zonodig na deze eerst te hebben vragen opgevraagd bij het NFO.
5.10 Na de uitlatingen op dit punt zal de raad verder beslissen over klachtonderdeel a en de overige klachtonderdelen. “
7 NADERE BEOORDELING NA UITLATING PARTIJEN
Ad klachtonderdeel a
7.1 Klachtonderdeel a), zoals opgevat in de tussenbeslissing (r.o. 5.5), bevat het verwijt dat verweerder niet al het van klager ontvangen vergelijkingsmateriaal tijdig aan het NFO heeft doorgestuurd. In aansluiting op wat de raad daarover in de tussenbeslissing heeft overwogen, overweegt de raad, mede gelet op de nadien door partijen overgelegde stukken, als volgt.
7.2 Allereerst stelt de raad vast dat zowel klager als verweerder niet alle in de tussenbeslissing van hen gevraagde stukken hebben overgelegd.
7.3 Uit de door verweerder op 29 december 2017 nader overgelegde stukken blijkt dat hij, anders dan hij eerder stelde, niet één maar meer porties stukken van klager heeft ontvangen. En wel op of omstreeks 14, 25, 29 januari en 8 april 2015. Niet duidelijk was of deze porties telkens andere of deels dezelfde stuken bevatten. De verklaringen daarover van partijen waren niet eenduidig. Daarom heeft de raad bij brief van 15 maart 2018, bedoeld onder 2.2, om opheldering gevraagd.
7.4 Partijen zijn het erover eens dat de eerste portie, van omstreeks 14 januari 2015, de ongedateerde en ongetekende kladbloknotities van klager bevatte. De stukken die verweerder op 2 maart 2015 aan het NFO heeft gezonden zien eruit als dergelijke notities, zodat de raad ervan uitgaat dat dit de bewuste kladbloknotities zijn.
7.5 Daarnaast constateert de raad op grond van de door verweerder op 29 december 2017 overgelegde nadere stukken dat hij op 10 april 2015 aan het NFO heeft doorgezonden: 1) een handgeschreven en ondertekende sollicitatiebrief van 10 februari 1953 aan de raad van de gemeente Dinxperlo van - kennelijk – de vader van klager, geboren 5 februari 1919; en 2) een handgeschreven ongedateerde tekst, beginnend met de woorden ‘Het dorp Ooij’ en ondertekend met de naam van klager
7.6 Verweerder schrijft in zijn uitlating van 29 december 2017 na tussenbeslissing aan de raad dat hij op of omstreeks 25 en 29 januari 2015 “diverse ongedateerde en niet ondertekende, handgeschreven stukken” heeft ontvangen. Uit verweerders brief aan de raad van 19 maart 2018, bedoeld onder 2.2, blijkt echter dat verweerder op 29 januari 2015 van klager twee stukken heeft ontvangen:
a) het in 7.5 onder 2) bedoelde ondertekende stuk en
b) één ongedateerd en niet ondertekend blad van de in 7.4 bedoelde kladbloknotities.
Nu klager spreekt slechts van twee porties stukken, gaat de raad ervan uit dat klager geen andere dan de onder 7.4 en 7.5 bedoelde stukken aan verweerder heeft gezonden. Andere stukken zijn ook niet aan de raad overgelegd. De raad gaat er dan ook van uit dat de “twee originele brieven MET DAARBIJ […] HET HANDSCHRIFT VAN MIJ ” die klager in zijn mail van 24 januari 2015 noemt, zich onder bovengenoemde, door verweerder aan het NFO doorgezonden, stukken bevinden. De raad concludeert dat verweerder alle van klager ontvangen stukken aan het NFO heeft doorgezonden.
7.7 De raad verklaart daarom het verwijt, dat verweerder niet alle door klager aan hem gestuurde stukken heeft doorgezonden aan het NFO, ongegrond. Een andere vraag is wanneer verweerder de stukken van klager heeft ontvangen en of verweerder deze tijdig heeft doorgezonden aan het NFO.
7.8 Uit de stukken in het dossier blijkt dat verweerder klager op 19 december 2014 het bericht van de deskundige van dezelfde dag heeft doorgezonden. Uit dat bericht volgt dat de termijn voor inzending van de handschriften op 9 januari 2015 afliep. Uit de reactie van het NFO van 13 april 2015 (bijlage 2 bij klaagschrift) op de brief van verweerder van 10 april 2015 blijkt dat verweerder herhaaldelijk uitstel heeft gevraagd en gekregen. De deskundige schrijft in die reactie verder: “Echter, toen ik u op d.d. 2 maart 2015 informeerde dat ik de Rechtbank zou berichten omtrent het gegeven dat u de voortgang van het onderzoek blokkeert ontving ik enkele uren later vergelijkingsmateriaal, welke niet betiteld kan worden als representatief”. Nadien heeft verweerder het concept-rapport ontvangen en de gelegenheid om daarop voor 30 maart 2015 te reageren. De raad concludeert dat de eerste portie stukken, met de kladboknotities, nog op tijd door verweerder aan het NFO is gezonden.
7.9 De vraag is waarom verweerder de tweede portie stukken, met bovenbedoelde stukken 1) en 2), pas op 10 april 2015, dus ruim na de verlengde termijn, heeft doorgezonden. Verweerder heeft aangevoerd dat hij deze stukken pas op 8 april 2015 van klager heeft ontvangen. Dat is echter moeilijk te rijmen met de verklaringen van klager ter zitting en in zijn mail van 24 januari 2015, waarin hij zegt twee originele brieven per post aan verweerder te hebben gestuurd, en met de ontvangstbevestiging door verweerder van stukken in zijn mails van 25 en 29 januari 2015. Ook is dat moeilijk te rijmen met verweerders bericht aan de raad van 19 maart 2018, waarmee hij het in 7.5 onder 2) bedoelde ondertekende stuk overlegt en zegt dat te hebben ontvangen van klager op 29 januari 2015. In ieder geval dat stuk is blijkens verweerders aanbiedingsbrief van 10 april 2015 aan het NFO op die datum aan het NFO toegezonden. Op grond van het voorgaande moet de raad er vanuit gaan dat de genoemde tweede portie stukken andere stukken betrof dan de kladbloknotities, die verweerder volgens beide partijen op 14 januari 2015 heeft ontvangen en die verweerder op 2 maart 2015 aan het NFO heeft doorgezonden.
7.10 Dat verweerder de op 25 en 29 januari 2015 ontvangen stukken pas op 10 april 2015 aan het NFO heeft doorgezonden (waardoor deze niet meer in het onderzoek door het NFO zijn betrokken) is tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit zou anders kunnen zijn als er een goede rechtvaardiging voor was, maar die ziet de raad niet. Uit verweerders mail van 29 januari 2015 maakt de raad op dat verweerder de op 25 en 29 januari 2015 ontvangen stukken niet wilde doorzenden aan het NFO zolang klager verweerders declaraties niet betaalde. Dat klager verweerders declaraties niet wilde betalen is echter op zichzelf geen rechtvaardiging voor het niet tijdig doorsturen van stukken, nu die doorzending tot de kern van verweerders opdracht behoorde en er veel van afhing voor klager. Dit zou anders kunnen zijn als verweerder de opdracht had neergelegd en klager tijdig naar een andere advocaat had verwezen. Maar dat is, hoewel de mogelijkheid ter sprake is geweest tussen partijen, niet gebeurd. Klager is pas in september 2015 naar een andere advocaat gegaan. Verweerder heeft nog aangevoerd dat de van klager ontvangen stukken niet voldeden aan de eisen van de deskundige en dat hij klager daar (herhaaldelijk) op had gewezen. Dit verweer baat verweerder niet. Het stuk beginnend met de woorden ‘Het dorp Ooij’, dat door verweerder te laat naar het NFO is doorgezonden, was wel ondertekend door klager en voldeed dus mogelijk wel aan de eisen van het NFO. Ook als verweerder twijfelde had hij dit stuk bij gebrek aan andere stukken tijdig, dat wil zeggen uiterlijk 2 maart 2015 of desnoods na ontvangst van het concept-rapport maar vóór 30 maart 2015 moeten inzenden. Daarbij overweegt de raad ten overvloede dat verweerder blijkens het dossier klager wel herhaaldelijk heeft aangespoord om spoedig met beter vergelijkingsmateriaal te komen, maar klager niet schriftelijk op de exacte (verlengde) termijnen heeft gewezen binnen welke dat moest gebeuren.
7.11 Op grond van het voorgaande is de raad van oordeel, dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de tweede portie stukken pas op 10 april 2015 en dus te laat aan het NFO door te zenden. Klachtonderdeel a) is dus gegrond.
Ad klachtonderdeel b
7.12 De raad stelt voorop dat de advocaat zijn cliënt op de hoogte moet brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen. Dit is ook bepaald in regel 8 van de Gedragsregel 1992. Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij volgens vaste jurisprudentie de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren.
7.13 Naar het oordeel van de raad heeft verweerder blijkens zijn brief van 11 april 2014 aan klager aan deze eisen voldaan. Uit de stukken blijkt dat klager de in deze brief neergelegde tariefafspraak vanaf november 2014 herhaaldelijk ter discussie heeft gesteld, maar niet dat daarover nieuwe afspraken zijn gemaakt. Integendeel, verweerder heeft de afspraken herhaaldelijk bevestigd. Klachtonderdeel b) is dus ongegrond.
Ad klachtonderdeel c
7.14 De raad constateert dat verweerder het verwijt gemotiveerd heeft betwist en dat klager niet het proces-verbaal of het vonnis heeft overgelegd. Bij deze stand van zaken kan de raad niet tot de conclusie komen dat verweerder op de zitting 29 september 2014 onder de maat heeft gepresteerd. Klachtonderdeel c) zal daarom ook ongegrond worden verklaard.
8. MAATREGEL
8.1 Klachtonderdeel a) is gegrond verklaard. Verweerder heeft de belangen van zijn cliënt, klager, niet goed behartigd. Hij heeft zonder goede reden de tweede portie stukken niet tijdig doorgestuurd aan het NFO, terwijl deze doorzending tot de kern van verweerders opdracht behoorde en er veel van afhing voor klager. Daarbij komt dat verweerder tegenover klager maar ook tegenover de raad onjuiste en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zelfs na de tussenbeslissing heeft verweerder nog volgehouden dat hij op 2 maart 2015 al het van klager ontvangen materiaal had doorgezonden naar het NFO en dat hij het stuk beginnend met de woorden ‘Het dorp Ooij’ pas op 8 april 2015 van klager had ontvangen. Pas na het schriftelijk verzoek van de raad van 15 maart 2018 heeft verweerder toegegeven dat hij genoemd stuk al op 29 januari 2015 van klager had ontvangen. Dit alles rechtvaardigt op zichzelf een stevige maatregel. Daar tegenover is een verzachtende omstandigheid dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecedenten heeft; althans waren er op het moment van de zitting geen onherroepelijke tuchtrechtelijke maatregelen opgelegd. Alles afwegende is de raad van oordeel dat een berisping een passende maatregel is.
9. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
9.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.
9.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50 reiskosten van klager,
b) € 1000 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.
9.3 Verweerder moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk door aan verweerder.
9.4 Verweerder moet het bedrag van € 1000 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart de klacht voor het overige ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 9.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1000 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 9.4;
Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. mrs. G.R.M. van den Assum, M.W. Veldhuijsen, P.P.Verdoorn, A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh als griffier en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.
Griffier Voorzitter
Verzonden d.d. 23 april 2018