ECLI:NL:TADRARL:2017:57 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-722

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2017:57
Datum uitspraak: 23-01-2017
Datum publicatie: 29-03-2017
Zaaknummer(s): 16-722
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
  • Voorwaardelijke schorsing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder wordt verweten advocatuurlijke werkzaamheden te hebben verricht tijdens de periode van schorsing en zich niet te hebben gehouden aan afspraken met de deken. De deken heeft verweerder vooraf uitvoerig schriftelijk uiteengezet wat de schorsing inhield en wat de gevolgen daarvan waren. Tevens zijn duidelijke afspraken gemaakt met de deken, o.m. over het informeren van de cliënten en de waarneming van de praktijk van verweerder. Door tijdens de schorsing een brief te sturen naar een cliënt, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Het bezwaar is gegrond. Maatregel: twee weken voorwaardelijke schorsing met een proeftijd van één jaar.

Beslissing van de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 23 januari 2017

in de zaak16-722

naar aanleiding van de klacht van:

mr. [R], in zijn hoedanigheid van deken

van de orde van advocaten in het arrondissement [naam]

kantoorhoudende te [plaats]

klager

tegen

verweerder

gemachtigde: mr. [S]

advocaat te [plaats]

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 28 juli 2016, met kenmerk 16-10/TRC/SD, door de raad ontvangen op 29 juli 2016, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement [naam] (hierna: de deken) een dekenbezwaar ingediend bij de raad over verweerder.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 7 november 2016 in aanwezigheid van de deken, verweerder en diens gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    het van de deken ontvangen dossier;

-    een brief van de deken van de Amsterdamse orde van advocaten d.d. 2 november 2016 aan de deken in het arrondissement [naam].

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.1    Bij beslissing van het Hof van Discipline van 21 maart 2016, met kenmerk HVD 150137, is aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing opgelegd voor de duur van twee maanden. De schorsing is ingegaan op 1 mei 2016 en is op 30 juni 2016 geëindigd.

2.2    De deken heeft verweerder zowel schriftelijk als in een bespreking (op 6 april 2016) bij hem op kantoor meegedeeld wat de schorsing inhield. Dit is onder meer vastgelegd in een brief van 6 april 2016, waarin de deken een opsomming heeft gegeven van de aanpassingen die verweerder diende te realiseren gedurende de periode van de schorsing. De brief is verweerder persoonlijk overhandigd. De deken heeft vervolgens op 7 april 2016 nog een brief aan verweerder geschreven met nadere instructies.

2.3    Met verweerder is onder meer afgesproken dat hij zijn cliënten schriftelijk zou informeren over de schorsing en het feit dat hij dientengevolge geen advocatuurlijke werkzaamheden mocht verrichten; ook zou hij doorgeven door wie zijn praktijk werd waargenomen. Verweerder gaf aan 15 à 16 lopende zaken te hebben en zegde toe alle cliënten te zullen informeren over de situatie, de periode van de schorsing en de waarneming.

2.4    Op 30 april 2016 is het woonhuis van verweerder door een forse brand getroffen. Verweerder had daags ervoor ook zakelijke post mee naar huis genomen, die dus tijdens de brand in het woonhuis aanwezig was.

2.5    Op 20 juni 2016 is de deken gebeld door een cliënt van verweerder, G., die niet op de hoogte bleek van de schorsing. G. liet weten dat verweerder hem desgevraagd had voorgehouden dat er geen sprake was van een schorsing en dat hij er eigener beweging voor gekozen had een time-out te nemen en 2 maanden geen praktijk te voeren.

In een mail van 9 mei 2016 schrijft verweerder aan G.:

“De brief van de Centrale Raad van Beroep heb ik inmiddels gevonden. De brief is gedateerd 28 april 2016 en heb het op vrijdag 29 april 2016 ontvangen t.w. een dag voor de brand aan mijn woning.

Met de brief van de Centrale Raad van Beroep heb ik ook een andere beslissing van de rechtbank van een andere cliënt ontvangen. Ik vermoed dat ik jouw zaak verwisseld heb met de zaak van de andere cliënt. Mijn excuses voor de verwarring. Ik heb besloten de komende 2 maanden een time out in mijn praktijk in te bouwen. De laatste jaren heb ik onafgebroken gewerkt. En met de brand aan mijn woning ben ik van mening dat ik even tijd aan mezelf en mijn privé moet besteden. Ik heb confrère (…) bereid gevonden om gedurende twee maanden mijn praktijk voor mij waar te nemen.

Jouw dossier ligt dus ook bij hem. Hij zal de beslissing van de Centrale Raad van Beroep ontvangen en jou doen toekomen.”

2.6    Op enigerlei tijdstip na 1 mei 2016 heeft verweerder zich als advocaat in Amsterdam laten inschrijven en oefent daar de praktijk uit.

3    DEKENBEZWAAR

De deken voert aan dat verweerder niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Verweerder heeft de deken niet juist geïnformeerd en heeft zich niet aan de afspraak gehouden. Verweerder heeft verder geprobeerd zijn cliënt G. om de tuin te leiden en heeft advocatuurlijke werkzaamheden verricht in de periode dat hij geschorst was.

Toelichting

Uit de hierboven onder 2.5 geciteerde mail van verweerder aan G. blijkt dat verweerder het doet voorkomen alsof de periode van twee maanden van inactiviteit in de advocatuur een door hem gekozen pad is. Dat is in strijd met de afspraak en ook onjuist; het is een vorm van misleiding van de cliënt.

Daarnaast heeft verweerder in de periode van schorsing advocatuurlijke werkzaamheden verricht. Hij heeft na ingang van de schorsing op 1 mei 2016, op 4 mei 2016 telefonisch contact gehad met G. Hij heeft een brief behandeld afkomstig van de Centrale Raad van Beroep en hij heeft op 9 mei 2016 e-mailcorrespondentie gevoerd met G. Dat zijn handelingen die verweerder in de periode van de schorsing niet had mogen verrichten. Hij wist dat, maar had daar kennelijk geen boodschap aan. In de e-mailcorrespondentie verwijst verweerder weliswaar naar zijn waarnemer, maar die verwijzing had hij moeten doen vóór de ingang van de schorsing.

Bovendien heeft verweerder ook de deken onjuist geïnformeerd dan wel misleid, aangezien de deken met verweerder had afgesproken dat hij al zijn cliënten schriftelijk zou informeren. Verweerder heeft de deken kopieën verstrekt; daar zat echter geen afschrift bij van een brief aan G. 

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat de deken in het gesprek van 6 april 2016 heeft aangegeven dat het aan verweerder was welke specifieke informatie hij aan zijn cliënten zou verstrekken aangaande het niet verrichten van advocatuurlijke werkzaamheden. In de brieven aan de cliënten, waarvan verweerder een kopie aan de deken heeft verstrekt, heeft hij de cliënt conform de afspraak met de deken, geïnformeerd. De desbetreffende zinsnede uit de brief luidt:

“middels deze brief informeer ik u dat gedurende de maanden mei en juni van dit jaar ik door persoonlijke omstandigheden mijn advocatenpraktijk niet zal uitoefenen en geen advocatuurlijke handelingen zal verrichten.”

Een expliciete vermelding van de schorsing heeft verweerder niet aangegeven. Ook heeft hij niet aangegeven wat de reden van de schorsing was. Dat was niet noodzakelijk, zo was met de deken besproken.

4.2    Wat betreft de cliënt G. heeft verweerder aangevoerd dat hij G. inderdaad heeft bijgestaan in een bestuursrechtelijke zaak. De processuele handelingen in die zaak waren afgerond en de zitting had reeds op 22 maart 2016 plaatsgevonden. Verweerder is ervan uit gegaan dat hij in de loop van de maand april de beschikking van de Centrale Raad van Beroep in die zaak zou ontvangen en dat hij daarom G. niet hoefde de informeren over zijn inactieve periode als advocaat. Bovendien was zijn relatie met G. meer dan slechts een advocaat-cliënt relatie.

4.3    Op 28 of 29 april 2016 heeft verweerder een schrijven van de Centrale Raad van Beroep ontvangen. Die post had hij nog niet bestudeerd en hij heeft de brief mee naar huis genomen om G., nog voordat de schorsing inging, daarover te informeren. Verweerder veronderstelde dat het om de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ging in de zaak van G.

4.4    Op 30 april 2016 is de bovenwoning van het woonhuis van verweerder geheel afgebrand en de benedenverdieping heeft forse water-, rook- en roetschade opgelopen.

4.5    Verweerder heeft vervolgens G. telefonisch heel kort de ontvangst van de brief gemeld en gemeld dat hij er voor zou zorgen dat de post naar G. werd gezonden. Verweerder had toen de brief niet zelf voorhanden, omdat deze in verband met de ontruiming van de woning was opgeslagen. Verweerder heeft geen inhoudelijke mededelingen over de zaak gedaan. Verweerder heeft vervolgens G. geïnformeerd over de brand in zijn woning en ook meegedeeld dat hij om persoonlijke redenen gedurende twee maanden de advocatenpraktijk niet zou uitoefenen. Hij heeft dat in een persoonlijke mail bevestigd en G. verwezen naar zijn waarnemer. Verweerder heeft G. telefonisch bericht dat hij als gevolg van de brand de brief nog niet had kunnen traceren, maar dat hij de brief zou sturen, zodra hij die gevonden had.

4.6    G. heeft vervolgens zelf contact gezocht met de Centrale Raad van Beroep, waarbij hem werd meegedeeld dat de brief vermeldde dat er nog geen uitspraak was gedaan maar dat de termijn daarvoor verlengd zou worden naar 14 juni 2016. G. heeft vervolgens met verweerder gebeld en hem meegedeeld dat hij al wist wat er in de brief stond. Verweerder heeft uiteindelijk de brief gevonden en G. hierover per mail bericht en zijn excuses aangeboden voor de ontstane verwarring. Het dossier heeft verweerder overgedragen aan zijn waarnemer.

4.7    Van misleiding van de deken of van G. is volgens verweerder geen sprake; evenmin van schending van de gemaakte afspraken. Verweerder heeft zich in het geheel niet gerealiseerd dat zijn contacten met G. opgevat zouden kunnen worden als advocatuurlijke werkzaamheden. Inhoudelijke informatie over de zaak heeft hij immers niet verstrekt. Hij heeft aangegeven dat de brief terecht was en dat G. inhoudelijk zou worden geïnformeerd door verweerders waarnemer. Verweerder had de inschatting gemaakt dat de zaak van G. zou zijn afgedaan voordat de schorsing in zou gaan. Daarom heeft hij G. niet de brief gestuurd die hij aan zijn overige cliënten heeft doen toekomen. Dat was wellicht een verkeerde inschatting. Hetgeen gebeurd is, is mede veroorzaakt door de chaotische toestand waarin verweerder verkeerde door de brand. Het gaat om een ongelukkige samenloop van omstandigheden.

5    BEOORDELING

5.1    De Advocatenwet is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd. De onderhavige klacht is ingediend na 1 januari 2015 en wordt daarom door de raad behandeld en beoordeeld op grond van het nieuwe recht. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de nieuwe Advocatenwet bedoeld.

5.2    Hoewel verweerder inmiddels zijn praktijk als advocaat in Amsterdam uitoefent, acht de raad van discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden zich bevoegd van het dekenbezwaar kennis te nemen, omdat het handelen waarover geklaagd wordt, heeft plaatsgevonden toen verweerder de praktijk uitoefende in Utrecht en de deken in het arrondissement [naam] de klacht heeft onderzocht en bij de raad heeft ingediend.

5.3    Ten aanzien van de gestelde onjuiste informatieverstrekking aan c.q. misleiding van de deken en het zich niet houden aan de met de deken gemaakte afspraken, overweegt de raad als volgt. Vaststaat dat verweerder per 1 mei 2016 is geschorst en geen advocatuurlijke werkzaamheden mocht verrichten. Uit de brieven van de deken van 6 en 7 april 2016 blijkt duidelijk wat de schorsing inhield en wat de gevolgen van de schorsing waren; tevens zijn daarbij duidelijke afspraken gemaakt. Zo is duidelijk vastgelegd dat verweerder op geen enkele wijze de praktijk mocht uitoefenen en (in de brief van 7 april 2016) dat verweerder zijn cliënten per brief zal informeren over de schorsing en een kopie van die brieven tevens naar de deken zal sturen. Over de zaak van G. is de deken niet geïnformeerd, zo heeft verweerder aangevoerd, omdat er geen handelingen meer hoefden te worden verricht maar enkel gewacht behoefde te worden op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die in april 2016 verwacht werd.

5.4    De raad volgt verweerder niet. Immers op 22 april 2016 heeft hij, conform de afspraak met de deken, zijn cliënten per brief geïnformeerd over de schorsing. Op dat moment was de zaak van G. nog lopend, ook al verwachtte verweerder in april 2016 een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. Verweerder had op dat moment moeten begrijpen dat er een grote kans was dat de zaak van G. niet vóór 1 mei 2016 geheel zou zijn afgewikkeld, zeker niet omdat er kennelijk op 22 april 2016 nog geen uitspraak was gedaan. Immers ook na de uitspraak zou er contact moeten zijn met G. over de uitspraak en de gevolgen daarvan. Verweerder had de deken en zijn waarnemer dan ook over deze zaak moeten informeren en G. de brief moeten sturen die hij aan de andere cliënten in lopende zaken heeft gestuurd. Als verweerder dat al niet omstreeks 22 april 2016 had moeten doen, dan in ieder geval toen hij op 28 of 29 april 2016 een brief ontving van de Centrale Raad van Beroep. Toen had in ieder geval duidelijk moeten zijn dat de afwikkeling zeer waarschijnlijk niet vóór 1 mei 2016 een feit zou zijn en verweerder had toen de deken op de hoogte moeten stellen van deze zaak en moeten overdragen aan de waarnemer.

5.5    Verder mocht verweerder niet op enigerlei wijze de praktijk uitoefenen. Vaststaat dat verweerder in ieder geval op 9 mei 2016 een mail heeft gestuurd naar zijn cliënt G. over de zaak bij de Centrale Raad van Beroep. De inhoud is hiervoor onder 2.5 weergegeven. Daaruit blijkt zonder meer dat het een verboden werkzaamheid betreft. Hij mailt immers over een lopende zaak, terwijl de schorsing op 1 mei 2016 was ingegaan en verweerder geen advocatuurlijke werkzaamheden mocht verrichten vanaf die datum tot en met 30 juni 2016.

5.6    De raad is voorts van oordeel dat verweerder ook zijn cliënt G. onjuist heeft geïnformeerd.  In zijn e-mail van 9 mei 2016 (weergegeven onder 2.5 hiervoor) aan G. wekt hij de indruk dat hijzelf heeft gekozen voor een rust periode van 2 maanden. De gewekte indruk is anders dan in de brieven aan andere cliënten, welke brieven hij ook aan de deken had gestuurd. Daarmee heeft hij een onjuiste indruk gewekt. Dat had hij behoren te vermijden.

Tot slot

5.7    Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de klacht, zoals hiervoor onder 3 omschreven, vaststaat. Daarmee oordeelt de raad de klacht gegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Gelet op de omstandigheden van het geval, de ernst van de overtreding, te weten het niet voldoen aan de door de deken gestelde voorwaarden, terwijl de deken een belangrijke toezichthoudende taak heeft en het verrichten van advocatuurlijke werkzaamheden tijdens de schorsing, acht de raad in beginsel de maatregel van schorsing passend en geboden.

6.2    De raad ziet echter aanleiding om de schorsing geheel voorwaardelijk en slechts voor 2 weken op te leggen. Daarbij let zij op de beperkte aard en omvang van de advocatuurlijke werkzaamheden, het schuldbewustzijn van verweerder, en met name ook het gegeven dat zonder de brand in verweerders woning een en ander vermoedelijk anders was gelopen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    De raad ziet aanleiding om verweerder overeenkomstig artikel 48, zesde lid, Advocatenwet te veroordelen in de kosten die ten laste komen van de Nederlandse Orde van Advocaten in verband met de behandeling van de zaak. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.000,00 en moeten binnen vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing aan de Nederlandse Orde van Advocaten worden betaald. Dit bedrag kan worden betaald op rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken op;

-    bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder binnen de hierna te vermelden proeftijd zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;

-    stelt de proeftijd op een periode van één jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.000,00 aan de Nederlandse Orde van Advocaten;

-    bepaalt dat de in artikel 8a, derde lid, van de Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort tot één jaar.

Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, J.H. Brouwer, P.J.F.M. de Kerf, M.W. Veldhuijsen, leden en bijgestaan door mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 23 januari 2017.

Griffier    Voorzitter