ECLI:NL:TADRARL:2016:74 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-333

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:74
Datum uitspraak: 22-02-2016
Datum publicatie: 04-07-2016
Zaaknummer(s): 15-333
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Berichten aan derden
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij. Geklaagd wordt dat verweerder een vonnis van de Voorzieningenrechter heeft genegeerd en geweigerd heeft de deurwaarder te informeren over de inhoud van het vonnis. De klacht is ongegrond. Vast staat dat verweerder een brief heeft geschreven aan de deurwaarder met een instructie die, op zichzelf bezien, niet onjuist was. Ook het verwijt dat verweerder tijdens het kort geding geen mededeling heeft gedaan van de beslaglegging, acht de raad niet gegrond. Verweerder heeft weliswaar erkend op de zitting in kort geding geen melding te hebben gemaakt van (de instructie tot) het beslag, maar dit betekent nog niet dat een dergelijke verzwijging zonder meer in strijd is met Gedragsregel 30.

Beslissing van 22 februari 2016

in de zaak 15-333

naar aanleiding van de klacht van:

De b.v. Y

Vertegenwoordigd door:

De heer Y, bestuurder

[adres]

klaagster

tegen

de heer mr. X

advocaat te B.

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 3 september 2015 met kenmerk RvT 15-0013/TRC/AF, door de raad ontvangen op 4 september 2015, heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 16 november 2015 in aanwezigheid van klaagster, haar advocaat mr. [B], de administrateur van de B.V. alsmede verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van het van de deken ontvangen dossier.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Y B.V. (hierna: Y) was in een geschil verwikkeld met de cliënte van verweerder. Verweerder stelt zich op het standpunt dat Y. dwangsommen had verbeurd en kondigde op 28 november 2014 via de deurwaarder aan dat hij op 11 december 2014 de aanspraken op betaling van dwangsommen zou executeren door executoriaal beslag op roerende zaken te leggen.

2.3    Gevraagd naar zijn verhinderdata deelde verweerder op 1 december 2014 aan de advocaat van klaagster mee van 1 tot en met 12 december verhinderd te zijn, derhalve tot na de geplande beslaglegging. Verweerder verklaarde zich niet bereid de geplande executie op te schorten. Een executie kort geding werd bepaald op 9 december 2014.

2.4    Ter zitting van 9 december 2014 voerde verweerder verweer tegen de vordering tot het staken en gestaakt houden van de executie. Desgevraagd door de voorzieningenrechter verklaarde verweerder het lastig te vinden om de executie op te schorten . De voorzieningenrechter kondigde daarop aan op 10 december 2014, dus tijdig voor de aangekondigde beslaglegging, vonnis te wijzen. Bij vonnis van genoemde datum werd de cliënte van verweerder veroordeeld de executie te staken en gestaakt te houden.

2.5    Op 10 december 2014 schrijft verweerder aan de deurwaarder “dat ingevolge een beslissing van de Voorzieningenrechter Rotterdam de executie dient te worden gestaakt. Dit betekent dat eventueel gelegde beslagen in stand dienen blijven doch vanaf heden geen nieuwe beslagen mogen worden gelegd.”

2.6    Op 12 december 2014 bleek dat de cliënte van verweerder op 8 december 2014 beslag had doen leggen op het pand van klaagster en dit beslag had ingeschreven op 9 december 2014 na de zitting. Het beslag is op 12 december 2014 overbetekend aan de hypotheekhouder. Daarmee is de termijn van 14 dagen voor het overnemen van de executie gaan lopen. Klaagster heeft veel moeten doen om het beslag opgeheven te krijgen.

2.7    De deurwaarder heeft verklaard op 8 december 2014 van verweerder de instructie te hebben gekregen nog diezelfde dag tot beslaglegging over te gaan.

2.8    De advocaat van klaagster heeft de deurwaarder zelf een afschrift van het vonnis van de Voorzieningenrechter gestuurd.

2.9    Op of omstreeks 22 december 2014 heeft opheffing van het beslag plaatsgevonden.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    Een vonnis van de voorzieningenrechter te negeren;

b)    Daags voor de zitting in kort geding, gericht op het staken van executiemaatregelen, executoriaal beslag op onroerend goed te laten leggen en dit niet tijdens het kort geding te melden;

c)    Te verzuimen en zelfs te weigeren de deurwaarder te informeren over de inhoud van het vonnis in kort geding.

4    VERWEER

4.1    Verweerder geeft toe dat hij tijdens de zitting op 9 december 2014 niet heeft gemeld dat hij instructie had gegeven tot het leggen van beslag op onroerend goed. Ter zitting wist verweerder niet of de deurwaarder het beslag al had gelegd. Daags na de zitting en zodra verweerder bekend was met het vonnis van 10 december 2014, heeft verweerder de deurwaarder geïnstrueerd verdere executiemaatregelen achterwege te laten. Hij heeft op dat moment niet de instructie gegeven een eventueel gelegd beslag op te heffen. Verweerder heeft gehandeld in het belang van zijn cliënte en ook uitvoering gegeven aan het vonnis van de voorzieningenrechter, namelijk door de deurwaarder erop te wijzen dat geen nieuwe beslagen mochten worden gelegd.

Het opheffen van het beslag is onverplicht gebeurd. Een dergelijk opheffen is niet begrepen in het enkele staken van een executie zoals was gevorderd.

Verweerder meent niet klachtwaardig te hebben gehandeld.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2    De raad stelt allereerst vast dat het in het onderhavige geval gaat om het optreden van een advocaat van de wederpartij, waarbij volgens vaste rechtspraak van het Hof van Discipline aan de advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van de cliënt te behartigen op een wijze die hem, in overleg met de cliënt, goeddunkt. Deze vrijheid is niet onbeperkt maar kan onder meer worden ingeperkt indien de advocaat feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat ze in strijd met de waarheid zijn dan wel de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel.

De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.

5.3    Klachtonderdeel a en c.

De klachtonderdelen a en c zullen gezamenlijk worden behandeld. Zij houden in dat verweerder een vonnis van de Voorzieningenrechter zou hebben genegeerd en dat verweerder verzuimd en zelfs geweigerd heeft om de deurwaarder te informeren over de inhoud van het vonnis in kort geding.

5.4    Vast staat dat verweerder op 10 december 2014 een faxbericht heeft gestuurd aan de deurwaarder waarin hij schrijft dat ‘de executie, ingevolge een beslissing van de Voorzieningenrechter, dient te worden gestaakt’. Voorts schrijft hij ‘dat dit betekent dat eventueel gelegde beslagen in stand blijven, doch vanaf heden geen nieuwe beslagen mogen worden gelegd’.

Hiermee staat naar het oordeel van de raad vast dat de deurwaarder door verweerder is geïnformeerd. De instructie die verweerder aan de deurwaarder gaf was op zichzelf bezien ook niet onjuist. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij op 10 december (nog) niet de beschikking had over een afschrift van het vonnis en dat hij het vonnis om die reden niet direct aan de deurwaarder had kunnen sturen. Dat kan verweerder niet worden verweten.

5.5    Gelet op het voorgaande zijn de klachtonderdeel a en c ongegrond.

5.6    Klachtonderdeel b.

Klachtonderdeel b kan worden opgesplitst in twee onderdelen. In het eerste onderdeel verwijt klaagster verweerder dat hij daags voor de zitting in kort geding executoriaal beslag heeft laten leggen. Daarnaast verwijt klaagster verweerder dat hij hierover geen mededeling heeft gedaan tijdens het kort geding.

5.7    Het klachtonderdeel ziet, voorzover verweerder daarmee wordt verweten dat hij beslag heeft laten leggen, op schending van gedragsregel 19. Deze gedragsregel bepaalt dat een advocaat verplicht is, alvorens tot het nemen van rechtsmaatregelen en in het bijzonder tot het nemen van executiemaatregelen over te gaan, zijn wederpartij of diens advocaat daarvan in kennis te stellen. Uit het dossier leidt de raad af dat het bodemvonnis op 29 maart 2014 aan klaagster is betekend. In de periode nadien hebben partijen overleg gevoerd over de bestaande vorderingen. Er zijn in juli 2014 zelfs nog enige besprekingen gevoerd. Het lukte partijen echter niet overeenstemming te bereiken.

Bij sommaties in november 2014 heeft de cliënte van verweerder vervolgens bij klaagster aanspraak gemaakt op een bedrag van ruim € 22.000,-, waar volgens de wederpartij van klaagster nog aanspraak op kon worden gemaakt. Vervolgens zijn er in december 2014 executiemaatregelen zijn geïnitieerd.

5.8    Gelet op deze gang van zaken, is de raad van oordeel dat verweerder klaagster een ruime en daarmee redelijke termijn heeft gegeven voor beraad.

Dat de deurwaarder aanvankelijk heeft aangekondigd dat op 11 december 2014 (enkel) beslag zal worden gelegd op roerende zaken, maakt dit niet anders. Klaagster had immers niet voldaan aan het bevel van de bodemrechter en er was na de betekening van het bodemvonnis een redelijke termijn van beraad gegeven. Verweerder heeft meermalen schriftelijk aangekondigd executiemaatregelen te zullen treffen. Hij behoefde zijn voornemen om deze executie (ook) te richten op onroerende zaken en dit eerder te doen dan op de aangekondigde datum, niet afzonderlijk aan te kondigen. In zoverre treft hem dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt.

5.9    Ook het verwijt dat verweerder tijdens het kort geding geen mededeling heeft gedaan van de beslaglegging, acht de raad niet gegrond. Verweerder heeft weliswaar erkend op de zitting in kort geding geen melding te hebben gemaakt van (de instructie tot) het beslag, maar dit betekent nog niet dat een dergelijke verzwijging zonder meer in strijd is met Gedragsregel 30. Verweerder stelt deze informatie niet te hebben verstrekt, omdat hier geen vragen over werden gesteld. Bovendien ging het tijdens het kort geding om de opheffing van beslag op roerende zaken, terwijl verweerder de deurwaarder enkel instructie had gegeven tot beslag op onroerende zaken.

5.10    Hoewel het uitgangspunt is dat met open vizier wordt gestreden komt de raad, gelet op de vrijheid die een advocaat van de wederpartij heeft en het feit dat verweerder zich bij de informatievoorziening aan de rechter heeft laten leiden door de vorderingen van de wederpartij, tot het oordeel dat verweerder in dit geval de rechter niet heeft misleid door deze informatie voor zich te houden. De raad betrekt daarbij dat niet alleen de Voorzieningenrechter op de zitting niet de vraag heeft gesteld of er beslag was gelegd, maar dat ook (de advocaat van) klaagster zelf op dit punt geen specifieke antwoorden van verweerder heeft uitgelokt.

Partijdigheid is immers een kernwaarde van de advocatuur. Vanuit deze kernwaarde bezien kan de raad begrijpen dat verweerder er onder de gegeven omstandigheden voor heeft gekozen niet uit eigener beweging mededelingen te doen over het beslag op onroerende zaken en te volstaan met de mededeling de aangezegde executie, die betrekking had op roerende zakenenkel te zullen staken wanneer een uitspraak van de Voorzieningenrechter hem daartoe zou verplichten.

5.11    De raad acht klachtonderdeel b dan ook in zijn geheel ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht in zijn geheel ongegrond.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. H. Dulack, P.J.FM. de Kerf, H.J.P. Robers en H.H. Tan, leden, bijgestaan door mr. G.H.J. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 22 februari 2016.

griffier    voorzitter