ECLI:NL:TADRARL:2016:106 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 16-044

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2016:106
Datum uitspraak: 17-02-2016
Datum publicatie: 02-08-2016
Zaaknummer(s): 16-044
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat wederpartij in een familiezaak wordt door de voorzitter kennelijk ongegrond verklaard. Hoewel het standpunt van verweerster cliënt op zichzelf zeer kwetsend was, was de woordkeuze van verweerster niet onnodig grievend.

Beslissing van de voorzitter van de raad van discipline

in het ressort Arnhem-Leeuwarden

van 17 februari 2016

in de zaak 16-044

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw [naam]

klaagster

vertegenwoordigd door:

Mr. [M]

advocaat te [plaats]

tegen

mr. [naam]

advocaat te [plaats]

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland (hierna: de deken) van 14 januari 2016 met kenmerk RvT 15-0210, door de raad ontvangen op 18 januari 2016, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

1.1    Klaagster heeft gedurende zeven jaar een affectieve relatie gehad met de cliënt van verweerster. Uit deze relatie zijn in 2000 en in 2003  twee, thans nog minderjarige, kinderen geboren. Klaagster en de cliënt van verweerster hebben nooit samengewoond. De cliënt van verweerster was, ten tijde van de relatie met klaagster, en ook thans nog, gehuwd met een andere vrouw met wie hij drie volwassen kinderen heeft. In 2003, in de periode rond de geboorte van het jongste kind van klaagster en verweersters cliënt, is de relatie tussen hen geëindigd.

1.2    In 2013 is klaagster een gerechtelijke procedure gestart tegen verweersters cliënt tot vaststelling van kinderalimentatie. Verweersters cliënt erkende niet zonder meer dat hij de verwekker van de kinderen was. In die gerechtelijke procedure is daarna tevens de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en een zorg- en contactregeling (verzoek tot omgang) aan de orde gesteld.

1.3    Naar aanleiding van het door klaagster ingediende verzoek tot omgang stelt de cliënt van verweerster zich op het standpunt dat hij geen enkel contact met de kinderen wil en dat de kinderen niet welkom zijn in zijn leven.

1.4    In de beschikking van de rechtbank d.d. 21 mei 2014 heeft de rechtbank het volgende overwogen: “De Raad heeft geadviseerd dat, hoe triest de houding van de man tegenover de kinderen ook is, dwang jegens de man niet zal werken en tot meer teleurstelling bij de kinderen zal leiden.”

1.5    De rechtbank heeft het verzoek van klaagster tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen de cliënt van verweerster en de kinderen afgewezen. Onder de motivering van deze beslissing is het volgende te lezen: “In dit geval heeft de man louter negatieve gevoelens jegens de kinderen. Hoewel moeilijk begrijp voor deze gevoelens op te brengen is (……..)”

1.6    Klaagster is in hoger beroep gegaan. Op 15 maart 2015 heeft de zitting bij het hof plaatsgevonden. In het proces verbaal van deze zitting is het betoog van verweerster als volgt weergegeven: “(……….) Het is onbegrijpelijk dat het tot stand brengen van contact zo wordt doorgedramd. Waarom zou iemand zijn eigen ondergang tegemoet willen gaan door contact te willen hebben met iemand die hen veracht? Zo staat de man erin.”

1.7    Bij beschikking van 12 mei 2015 heeft het hof (onder meer) een bijzonder curator benoemd en deze de opdracht gegeven om minimaal twee proefcontacten tussen verweersters cliënt en de kinderen voor te bereiden en te begeleiden, daarvan een verslag te maken en dit aan het hof toe te zenden.

1.8    Bij brief van haar gemachtigde van 18 juni 2015 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerster.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

Zij op 15 maart 2015 tijdens de zitting bij het hof gezegd heeft dat haar cliënt, de vader van de kinderen van klaagster, de kinderen veracht.

2.2    Klaagster stelt zich op het standpunt dat het gebruik van het woord verachten de normen van moraal en fatsoen overschrijdt. Deze woorden zijn een advocaat onwaardig en het gebruik daarvan was in deze zaak geheel niet noodzakelijk, aldus klaagster. Het gebruik van het woord “veracht” heeft klaagster in hoge mate geraakt.

3    VERWEER

3.1    Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt. Verweerster stelt dat zij het standpunt van haar cliënt zo goed mogelijk heeft toegelicht. Verweerster verklaart dat zij zich niet kan herinneren of daarbij het woord “veracht” is gebruikt, maar dat uit het proces-verbaal blijkt dat zij dat heeft gebruikt om de gevoelens van haar cliënt te verwoorden. Enerzijds biedt verweerster haar excuses aan aan klaagster omdat die het woordgebruik als grievend heeft ervaren, anderzijds is het, aldus verweerster, niet onnodig grievend, integendeel eufemistisch gelet op de zeer negatieve gevoelens van haar cliënt.

4    BEOORDELING

4.1    Uitgangspunt is dat aan de advocaat, die een partijdig belangenbehartiger is, een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn of haar cliënt te behartigen op een wijze die hem of haar passend voorkomt. Het tuchtrecht dient niet ter beknotting van die vrijheid. Deze vrijheid is echter niet absoluut, doch vindt onder meer beperking hierin, dat de advocaat zich in of buiten rechte niet, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij van zijn of haar cliënt. In familierechtelijke kwesties zal een advocaat er bovendien tegen moeten waken dat – zeker als er belangen van minderjarige kinderen in het spel zijn – de verhoudingen tussen partijen escaleren. Dan mag van een advocaat een zekere terughoudendheid worden verwacht in het doen van uitlatingen over de wederpartij die deze naar redelijke verwachting als kwetsend zal ervaren.

4.2    Wat deze zaak betreft oordeelt de voorzitter, hiervan uitgaande, als volgt. Al is sprake van een familierechtelijke kwestie, als partijdig belangenbehartiger moest verweerster het standpunt van haar cliënt voor het voetlicht brengen. Dat standpunt, wordt  door de Raad voor de Kinderbescherming “triest” genoemd en de rechtbank kan voor dat standpunt van verweersters cliënt“ moeilijk begrip opbrengen”. Dat standpunt is op zichzelf zeer kwetsend. Echter: niet gesteld of gebleken is dat verweerster met de door haar gebruikte bewoordingen verder is gegaan dan het standpunt dat haar cliënt aan de rechter(s) heeft willen overbrengen. In zoverre was haar woordkeuze niet onnodig grievend. De voorzitter oordeelt de gewraakte uitlating dan ook niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.J. Grapperhaus, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 17 februari 2016.

griffier    voorzitter