ECLI:NL:TADRARL:2015:79 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-40

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2015:79
Datum uitspraak: 16-04-2015
Datum publicatie: 11-06-2015
Zaaknummer(s): 15-40
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klachten over optreden van eigen advocaat in een arbeidszaak kennelijk ongegrond. De wijze van optreden van verweerder komt de voorzitter niet onredelijk voor en de verwijten rondom niet reageren op mails/telefoontjes zijn niet komen vast te staan, noch is er enige aanwijzing voor de suggestie van klaagster dat verweerder zich heeft laten omkopen door de wederpartij.

Beslissing van 16 april 2015

in de zaak 15-40

naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

tegen:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 17 maart 2015 met kenmerk RvT 14-0129 (en 14-0130)/TRC/ml, door de raad ontvangen op 18 maart 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    In januari 2014 heeft klaagster zich tot verweerder gewend in verband met een arbeidsgeschil met haar werkgever, L. Klaagster had zich in december 2013 ziek gemeld. In de periode na de ziekmelding is meermalen sprake geweest van conflicten over de plicht te verschijnen bij de door L. aangewezen bedrijfsarts, respectievelijk voorgestelde vertrouwenspersonen, waarbij L. loonbetaling heeft gestaakt en hervat.

De dochter van klaagster werkte ook bij L. en wendde zich in dezelfde periode eveneens tot verweerder, omdat zij inmiddels ook een arbeidsconflict met L. had dat verband hield met het conflict met haar moeder, klaagster.

1.3    Bij mails van 3 en 5 maart 2014 maakte (de vertegenwoordigster van) klaagster aan verweerder duidelijk dat klaagster niet meer voor L. wilde werken en dat zij en haar dochter allebei een vertrekregeling wilden met circa EUR 50.000,- per persoon als vergoeding.

Verweerder heeft klaagster op 5 maart 2014 laten weten dat dit geen realistische verwachting was en heeft daarbij gemeld dat bij een neutrale vergoeding sprake zou zijn van € 22.522,-- respectievelijk € 3.159,--.

In mails van 5 maart 2015 heeft verweerder voorts meegedeeld dat klaagster geen toevoeging krijgt en dat de kosten in het dossier van klaagster inmiddels waren opgelopen tot EUR 1.037,59. Vervolgens heeft klaagster verweerder toestemming gegeven om bij L. te onderzoeken of zij bereid waren tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van haar, en van die van haar dochter te komen, met betaling van een vergoeding waaruit de verwijtbaarheid van L. zou blijken.

1.4    Na een aantal verkennende e-mails met de arbeidsjurist van L. heeft verweerder uiteindelijk op 24 maart 2014 een concreet beëindigingsvoorstel gedaan aan L. namens klaagster en haar dochter, waarbij hij vroeg om betaling van een ontbindingsvergoeding met een correctiefactor tussen 1,5 en 2. Per e-mail van 26 maart 2014 heeft de arbeidsjurist van L. daarop gereageerd met de opmerking dat L. geen enkele verwijtbaarheid aan haar zijde zag en dat zij niet bereid was om enige vergoeding te betalen. Volgens L. was het klaagster die afscheid wenste te nemen van L. en was het eveneens klaagster die meerdere malen niet is verschenen op gesprekken met de werkgever die de bedrijfsarts had geadviseerd.

1.5    L. deed in dezelfde e-mail een tegenvoorstel, waarbij de arbeidsovereenkomst van klaagster per 1 juni 2014 zou worden beëindigd, maar waarbij geen vergoeding zou worden betaald. Dit voorstel kon tot en met 28 maart om 12.00 uur geaccepteerd worden en anders zou L. de re-integratie opstarten. Verweerder heeft de e-mail van L. dezelfde middag nog doorgestuurd aan klaagster met het verzoek daarop te reageren. Klaagster heeft daarop per e-mail van 26 maart 2014 aan verweerder geschreven:

“Bij deze ga ik dus niet akkoord met het tegenvoorstel van L. en willen dit door de rechter laten oplossen middels een bodemprocedure. Daarom vragen wij u of u de stukken kunt opstellen voor het starten van die bodemprocedure.”

1.6    Bij brief van 31 maart 2014 schreef L. aan klaagster dat, nu op het tegenvoorstel van L. niet was gereageerd binnen de gestelde deadline van 28 maart 2014, L. de re-integratie opnieuw zou opstarten. Klaagster werd opgeroepen voor een gesprek met de personeelsfunctionaris op 2 april 2014.

1.7    Per e-mail van 2 april heeft verweerder klaagster geschreven dat hij de kans dat klaagster recht had op een vergoeding klein achtte, zolang L. aangaf bereid te zijn middels gesprekken de problemen op te lossen. Verweerder bevestigde in deze e-mail voorts dat het zijns inziens onverstandig was om zomaar te gaan procederen. Ten slotte heeft hij in deze e-mail bevestigd dat er op dat moment EUR 1.204,35 aan honorarium open stond in de zaak van klaagster.

1.8    Op 9 april 2014 heeft klaagster verweerder een e-mail gestuurd waarin zij hem kenbaar maakte dat zij besloten had over te stappen naar een nieuwe advocaat. Klaagster vroeg verweerder daarbij om de werkzaamheden per direct stop te zetten. Verweerder heeft vervolgens zijn werkzaamheden neergelegd. Uit het dossier blijkt niet hoe de arbeidskwestie met L. is afgelopen.

1.9    Bij brief van 9 mei 2014 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    klaagster te adviseren akkoord te gaan met het voorstel van de wederpartij terwijl dit geen goed voorstel was;

b)    niet of nauwelijks te reageren op berichten van klaagster;

c)    te weigeren een (kort geding)procedure op te starten;

d)    een deadline te missen;

e)    facturen te zenden zonder dat eerst de tussenstappen besproken zijn.

De onderliggende klacht lijkt te zijn dat verweerder zich heeft laten omkopen door de wederpartij.

3    VERWEER

3.1    Verweerder geeft aan dat hij inderdaad voor klaagster en haar dochter heeft opgetreden ter zake hun arbeidsconflict met L.. Klaagster en haar dochter hebben zich eind 2013 ziek gemeld bij hun werkgever en wilden rechtsbijstand van hem. Hij stond klaagster bij op betalende basis omdat de aanvraag voor gefinancierde rechtsbijstand werd afgewezen.

3.2    Verweerder heeft klaagster en haar dochter geadviseerd aangaande de gesprekken met de bedrijfsarts en heeft getracht om een minnelijke regeling te treffen met L..

3.3    Uiteindelijk bleek aan verweerder dat de standpunten van klaagster en haar dochter en van hun werkgever dusdanig ver uiteen lagen dat een minnelijke regeling niet tot de mogelijkheden leek te behoren. Verweerder heeft klaagster en haar dochter erop gewezen dat de bedragen die zij als ontslagvergoeding wensten te ontvangen niet haalbaar waren en heeft hen afgeraden hierover een procedure te starten.

3.4    Verweerder betwist dat hij klachtwaardig zou hebben gehandeld. Ook heeft hij hen aangegeven geen verdere werkzaamheden te zullen verrichten indien hij geen duidelijkheid zou krijgen over de betaling van zijn declaraties. Vervolgens kreeg hij een overnameverzoek. Verweerder merkt op dat de declaraties nog niet voldaan zijn.

4    BEOORDELING

4.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is vóór 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

4.2    Met betrekking tot het eerste klachtonderdeel oordeelt de voorzitter dat uit de stukken niet blijkt dat verweerder klaagster heeft geadviseerd in te stemmen met het voorstel van 26 maart 2014 van de wederpartij. Wel heeft verweerder klaagster duidelijk proberen te maken dat haar wensen ten aanzien van een vergoeding niet realistisch waren nu het initiatief van de beëindiging voornamelijk bij haar lag, terwijl L. instak op re-integratie. De inschatting van verweerder met betrekking tot de kans van slagen van de arbeidszaak van klaagster komt de voorzitter niet onredelijk voor.

4.3    Met het tweede klachtonderdeel stelt klaagster dat verweerder niet of nauwelijks zou hebben gereageerd op berichten van klaagster en haar dochter. Uit de stukken blijkt echter dat verweerder wel heeft gereageerd op vele e-mails die namens klaagster werden verstuurd. Dit klachtonderdeel mist dan ook feitelijke grondslag. Dat verweerder mogelijk niet op elke mail en elk telefoontje heeft gereageerd doet daar niet aan af.

4.4    Het derde klachtonderdeel betreft de weigering een (kort geding)procedure op te starten. Verweerder heeft klaagster per mail van 13 maart 2014 al uitgelegd dat een kort geding niet de weg was, die kon worden gevolgd bij de wens tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat verweerder in een later stadium een procedure tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ontraden -van weigering blijkt niet uit de overgelegde stukken- waarbij hij schriftelijk aan klaagster bevestigd heeft dat een dergelijke procedure wat hem betreft geen of nauwelijks kans van slagen had, is niet onbegrijpelijk of onredelijk. 

4.5    Dat verweerder een deadline zou hebben gemist, baseert klaagster kennelijk op de brief van 31 maart 2014 van L., waarin staat dat namens klaagster niet meer is gereageerd op het voorstel van L. van 26 maart 2014.

In haar e-mail van 26 maart 2014 aan verweerder heeft klaagster duidelijk en onomwonden aan verweerder medegedeeld dat zij het voorstel van L. absoluut niet wenste te accepteren. Zij wenst geen tegenvoorstel meer te doen, maar verlangde van verweerder dat hij onmiddellijk een procedure opstartte. Onder die omstandigheden valt niet in te zien wat het expliciet afwijzen van het tegenvoorstel van L. op 28 maart 2014 voor klaagster had opgeleverd. L. was duidelijk over het feit dat als het voorstel niet volledig werd geaccepteerd de re-integratie opnieuw zou worden opgestart.

4.6    De strekking van het laatste klachtonderdeel  is niet heel duidelijk. Als klaagster bedoelt dat tussen het sturen van een factuur ad € 1.037,59 en een factuur van € 1.204,35 geen werkzaamheden zijn verricht, klopt dat niet, gelet op de hierboven genoemde contacten met klaagster en L. en meer mails van verweerder aan L. en klaagster (onder meer 18, 20 en 21 maart). Wanneer het verwijt is dat verweerder klaagster niet heeft aangegeven wat hij haalbaar achtte voor hij een rekening stuurde (van ruim € 1.400,-- voor klaagster en haar dochter samen) geldt het volgende: verweerder heeft steeds duidelijk gemaakt dat hij van klaagster verwachtte dat zijn factuur betaald zou worden voordat hij verdere werkzaamheden voor haar zou verrichten, zodat ook geen ruimte is voor gegrondverklaring van het laatste klachtonderdeel

4.7    Ten slotte: voor het door klaagster geuite vermoeden dat verweerder is “omgekocht” door klaagsters wederpartij bestaat geen enkele aanwijzing.

4.8    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachten, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter wijst de klachten af.

Aldus gewezen door mr. M.J. Grapperhaus, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. S. Le Noble als griffier op 16 april 2015.

Griffier     Voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 16 april 2015 per aangetekende post verzonden aan:

-    klaagster

en per gewone post aan:

-    klaagster

-    verweerder

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland.

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten