ECLI:NL:TADRARL:2015:305 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-223

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2015:305
Datum uitspraak: 07-08-2015
Datum publicatie: 03-08-2016
Zaaknummer(s): 15-223
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen eigen advocaat over de kwaliteit van de dienstverlening. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van 7 augustus 2015

in de zaak 15-223

naar aanleiding van de klacht van:

klager

tegen

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 22 juli 2015 met kenmerk RvT 15-0027/TRC/ml, door de raad ontvangen op 23 juli 2015, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Bij brief van 11 januari 2015 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerster.

1.3    Verweerster heeft klager bijgestaan, nadat klager krachtens een bevel tot  inbewaringstelling (IBS) was opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

verweerster ernstig is tekort geschoten in de dienstverlening aan klager door onder één hoedje te spelen met de GGZ- instellingen en mee te werken aan een schijnvertoning, waardoor zonder rechterlijke tussenkomst de IBS is verlengd. Verweerster heeft voorts geen overleg met klager gevoerd en heeft geweigerd een kort geding aanhangig te maken. Ook was verweerster er mee bekend dat er sprake was van verkrachting zowel binnen de instelling als in de thuissituatie. Verweerster wilde daar niets tegen doen.

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

3.1    Verweerster heeft klager bijgestaan in het kader van de wet BOPZ  (de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen). In de piket stond zij klager bij, nadat klager met een IBS was opgenomen in de nacht van 21 op 22 april 2013. Op 23 april 2013 heeft zij klager ook bijgestaan tijdens de rechtszitting waarin de machtiging tot voortzetting van de IBS werd behandeld en is verleend. Verweerster heeft klager mondeling en schriftelijk uitgelegd wat deze beslissing inhield en dat het om een periode van 3 weken ging.

3.2    Verweerster stond klager ook bij tijdens een daaropvolgende zitting, waarin een rechterlijke machtiging voor een gedwongen opname (RM) werd gevraagd. Namens klager heeft zij bepleit dat daar geen grond voor was. De rechterlijke machtiging is echter wel verleend en wel voor maximaal 6 maanden. Het feit dat klager er van overtuigd is dat er geen zitting heeft plaatsgevonden en dat hij zonder vorm van proces is opgesloten, zonder dat verweerster namens hem verweer heeft gevoerd, heeft te maken met het ziekteproces van klager. Zijn herinnering laat het afweten. De zittingen hebben echter wel plaats gevonden, hetgeen onder meer blijkt uit de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 april 2013 met betrekking tot de voortzetting van de IBS. Verweerster heeft de belangen van klager behartigd en zijn standpunt verwoord. Over verkrachting heeft klager tegenover verweerster nooit gesproken. Een kort geding was niet de aangewezen weg, omdat  de wet BOPZ de mogelijkheid kent ontslag te vragen.

4    BEOORDELING

4.1    De voorzitter stelt vast dat zich bij de stukken onder meer de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland bevindt d.d.23 april 2013, waaruit blijkt dat het verzoek tot voortzetting van de (IBS) door de rechtbank  in aanwezigheid van klager en verweerster is behandeld. Daaruit blijkt voorts dat verweerster namens klager gemotiveerd heeft bepleit dat het verzoek diende te worden afgewezen. Naar het oordeel van de voorzitter kan dan ook niet worden geconcludeerd dat klager door toedoen van verweerster “zonder rechterlijke tussenkomst is opgesloten”. Voorts volgt de voorzitter verweerster in haar verweer dat een kort geding tot ontslag uit de inrichting niet de juiste weg was, omdat de wet BOPZ de mogelijkheid kent ontslag te vragen. Indien daar aanleiding toe is, dient die weg te worden gevolgd. Ten aanzien van het verwijt dat verweerster niet is opgetreden naar aanleiding van de vermeende verkrachting en het gestelde gebrek aan communicatie, is de voorzitter van oordeel dat dit niet is komen vast te staan, omdat klager zijn stellingen niet heeft onderbouwd. Verweerster heeft bovendien in kopie brieven van haar aan klager van onder meer 8 mei 2013 en 3 juni 2013 overgelegd, waarin zij de rechterlijke beslissingen uitlegt. De voorzitter is dan ook van oordeel dat niet gebleken is dat verweerster tekort is geschoten in de dienstverlening jegens klager.

4.2    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 7 augustus 2015.

griffier    voorzitter