ECLI:NL:TADRARL:2015:192 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-32

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2015:192
Datum uitspraak: 20-07-2015
Datum publicatie: 24-03-2016
Zaaknummer(s): 15-32
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen eigen advocaat. Klaagster beklaagt zich erover dat een aan haar toekomende schadevergoeding afkomstig van de Staat niet zoals was afgesproken rechtstreeks aan haar is uitbetaald maar in plaats daarvan op de derdengeldenrekening van verweerder terecht is gekomen en dat verweerder meer uren aan de zaak heeft besteed dan hij had begroot. De raad overweegt dat niet is gebleken dat verweerder de Staat heeft verzocht om de vergoeding op de derdenrekening van zijn kantoor te betalen, zodat er van moet worden uitgegaan dat dit op initiatief van de Staat is gebeurd en dat een prognose geen garantie geeft dat de werkelijke kosten daarbinnen blijven. Een prognose kan te voorzichting of niet reëel blijken te zijn. Bovendien staat vast dat verweerder meer werkzaamheden heeft moeten verrichten dan waarmee bij de prognose rekening kon worden gehouden. Klachten ongegrond.

Beslissing van 20 juli 2015

in de zaak 15-32

naar aanleiding van de klacht van:

mevrouw X

wonende te A

klaagster

tegen:

mr. Y

advocaat te B 

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 3 maart 2015, met kenmerk RvT 14-0255/TRC/ml, door de raad ontvangen op 4 maart 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 11 mei 2015 in aanwezigheid van klaagster en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van de aanbiedingsbrief van de deken van 3 maart 2015 en van de daarbij gevoegde stukken.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster was het niet eens met het besluit van het UWV van 20 oktober 2005 betreffende haar arbeidsongeschiktheid(spercentage). Voorgaande advocaten hadden daartegen bezwaar aangetekend en vervolgens beroep. Ook op 26 maart 2009 heeft het UWV een besluit genomen, dat betrekking had op het reïntegratietraject van klaagster. Op 17 april 2009 heeft klaagster telefonisch met verweerder gesproken over de genoemde beroepszaak en over het laatstgenoemde besluit. Op 27 april 2009 heeft klaagster - wederom telefonisch - aan verweerder meegedeeld dat het UWV diezelfde dag een volgend besluit had genomen omtrent haar reïntegratietraject. Een en ander leidde ertoe dat verweerder op 6 mei 2009 namens klaagster bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van 26 maart 2009 en 27 april 2009, welk bezwaar hij op 3 juni 2009 heeft aangevuld. Op 29 mei 2009 heeft verweerder een afschrift van het ingediende bezwaar aan klaagster toegezonden en haar bericht dat zij hem had opgedragen haar bij te staan in de bezwaarprocedure. Ook heeft hij daarbij bericht dat hij tijdens de afspraak van 2 juni 2009 de lopende beroepszaak met haar zou bespreken.   

2.3    Op 2 juni 2009 zijn de zaken in een persoonlijk onderhoud tussen klaagster en verweerder besproken. Partijen verschilden van mening over hetgeen toen besproken is over klaagsters kansen in de lopende beroepszaak tegen het UWV. Klaagster stelt dat verweerder de zaak niet wilde behandelen. Verweerder stelt dat hij klaagster alleen heeft gewezen op de zijns inziens beperkte kansen in de procedure en op de kosten die daaraan voor klaagster verbonden zouden zijn.

2.4    Op 13 september 2010 heeft verweerder de uitnodiging voor de zitting van de Centrale Raad van Beroep (met betrekking tot het UWV-besluit van 20 oktober 2005) aan klaagster toegezonden. Klaagster verkeerde oorspronkelijk in de veronderstelling dat verweerder haar daarbij niet wilde bijstaan. Klaagster én verweerder verschenen echter ter zitting waarbij verweerder namens klaagster verweer heeft gevoerd aan de hand van een pleitnotitie.

2.5    Bij brief van 31 augustus 2011 heeft verweerder aangegeven dat het, gelet op de inmiddels ontvangen rapportage van de deskundige, vrijwel zeker was dat klaagster volledig arbeidsongeschikt zou worden bevonden, maar dat er niets anders op zat dan te wachten totdat er een uitspraak was gedaan door de Centrale Raad van Beroep. In deze brief is voorts aangegeven dat als klaagster in het gelijk zou worden gesteld, de toevoeging vermoedelijk zou worden ingetrokken en klaagster zijn nota zou moeten betalen op basis van een uurtarief. In deze brief heeft verweerder tevens aangegeven dat hij verwachtte nog hooguit 2 tot 3 uur aan de zaak te moeten besteden en als dat meer was, hij klaagster daarover zou informeren.

2.6    Nadat de deskundige zijn rapport had uitgebracht was er de mogelijkheid de Centrale Raad van Beroep uitspraak te laten doen zonder verdere behandeling. Oorspronkelijk was een nadere mondelinge behandeling bepaald voor 18 november 2011. Bij e-mail van 18 oktober 2011 heeft verweerder aan klaagster bericht dat hij zojuist contact had gehad met het UWV en had gevraagd of het UWV ook wilde afzien van een nadere behandeling. Tijdens de vakantie van verweerder in oktober 2011 heeft een collega van verweerder opnieuw bij het UWV aangedrongen op een standpuntbepaling. Er heeft uiteindelijk geen nadere behandeling plaatsgevonden.

2.7    Vervolgens heeft het tot 7 maart 2012 geduurd voordat de Centrale Raad van Beroep een voor klaagster gunstige uitspraak heeft gedaan.

2.8    Overeenkomstig deze uitspraak heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage met terugwerkende kracht aangepast. Voorts heeft het UWV conform de uitspraak de kosten van het bezwaar, de kosten van het hoger beroep en het griffierecht vergoed, door overmaking van dit bedrag op de derdengeldenrekening van verweerder. Daarnaast is door de Staat nog een bedrag van € 2.500 op de derdengeldenrekening van verweerder overgemaakt wegens termijnoverschrijding. De wettelijke rente over de nabetaling van € 18.673,09 is rechtstreeks overgemaakt op de rekening van klaagster.

2.9    Anders dan klaagster wenste en anders dan verweerder tegenover haar had verklaard te zullen doen, is de schadevergoeding van de Staat niet rechtstreeks op de rekening van klaagster overgemaakt. Nadat klaagster bij het kantoor van verweerder bezwaar had gemaakt tegen de hoogte van de declaratie van verweerder en deze klacht was afgewezen heeft de klachtenfunctionaris van het kantoor aan klaagster voorgesteld de schadevergoeding te verrekenen met de declaratie van verweerder. Op dit voorstel heeft klaagster niet jegens het kantoor van verweerder gereageerd. Na indiening van de klacht heeft verweerder laten weten het bedrag aan klaagster te zullen overmaken indien zij met verrekening niet akkoord ging, hetgeen vervolgens is gebeurd.

2.10    Klaagster heeft haar bezwaren tegen verweerder verwoord in een op 31 augustus 2013 gedagtekende brief aan de deken. Deze brief is niet door de deken ontvangen. De brief is op 31 augustus 2014 opnieuw verzonden en toen door de deken ontvangen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    haar belangen niet op een juiste wijze te behartigen,

b)    een te hoog bedrag in rekening te brengen voor zijn werkzaamheden.

4    VERWEER

4.1    Klaagster heeft verweerder op 17 april 2009 telefonisch gevraagd haar belangen te behartigen. In dat kader heeft verweerder op 6 mei 2009 een bezwaarschrift ingediend en de opdracht bij brief van 29 mei 2009 aan klaagster bevestigd. Het bezwaar is aangevuld bij brief van 3 juni 2009.  Het is niet juist dat verweerder klaagster (zoals zij stelt) vervolgens niet meer heeft gesproken tot aan het moment dat hij haar de uitnodiging voor de zitting van de Centrale Raad van Beroep van 19 oktober 2010 heeft toegezonden. Hij had immers geregeld contact met haar in verband met de bezwaarprocedure. Verweerder heeft klaagster vervolgens op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen rond het rapport van de deskundige.

4.2    De termijn om de Centrale Raad van Beroep te laten weten dat uitspraak kon worden gedaan zonder verdere behandeling was verlengd tot 14 september 2011. Pas op 13 september 2011 heeft de Centrale Raad van Beroep de reactie van het UWV naar verweerder gezonden. Dat verklaart waarom verweerder pas op 16 september 2011 zijn visie heeft kenbaar gemaakt.

4.3    Na 31 augustus 2011 heeft verweerder veel meer uren aan de zaak moeten besteden dan hij in zijn brief van genoemde datum veronderstelde en mocht veronderstellen. Verweerder heeft diverse stappen gezet om te bevorderen dat de Centrale Raad van Beroep tot een uitspraak zou komen. Daaronder was begrepen het indienen van een klacht wegens termijnoverschrijding en een verzoek tot schadevergoeding. Voorts heeft verweerder regelmatig contact gehad met het UWV over de afwikkeling.

4.4    Het was inderdaad de bedoeling dat de schadevergoeding van de Staat rechtstreeks op de rekening van klaagster zou worden overgemaakt. Desalniettemin is de schadevergoeding op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder terecht gekomen. Voor deze overboeking is verweerder niet verantwoordelijk.

5    BEOORDELING

5.1    De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.

5.2    Ten aanzien van klachtonderdeel a.

Klaagster maakt verweerder er  een verwijt van dat hij haar oorspronkelijk de indruk had gegeven de zaak niet te willen behandelen. Zij maakt in de formulering van haar klacht geen onderscheid tussen de bijstand in de beroepszaak enerzijds en de bijstand in de bezwaarprocedure anderzijds.  Voor zover dit klachtonderdeel betrekking heeft op de bijstand in de bezwaarprocedure, is het ongegrond. Uit de (in zoverre: onweersproken) stellingen van verweerder volgt immers dat hij zich van meet af aan bereid heeft verklaard die bijstand te verlenen en daartoe ook daadwerkelijk is overgegaan. Voor zover het klachtonderdeel betrekking heeft op de bijstand in de beroepszaak, overweegt de raad als volgt. Verweerder ontkent klaagster aanvankelijk de indruk te hebben gegeven die zaak niet te willen behandelen. Hij stelt dat hij klaagster alleen maar op de procesrisico’s en de kosten van die zaak heeft gewezen. Vast staat dat verweerder door klaagster in ingeschakeld toen die beroepszaak reeds aanhangig was, in het stadium waarin een zitting te verwachten was, voorts dat verweerder ter zitting is verschenen en aldaar kennelijk conform de wens van klaagster namens haar verweer heeft gevoerd en daarbij pleitnotities heeft gebruikt. De werkzaamheden van verweerder hebben uiteindelijk tot een gunstige afloop van de zaak geleid.

Voorts verwijt klaagster verweerder dat pas te elfder ure is besloten dat de nadere mondelinge behandeling in die beroepszaak geen doorgang zou vinden. Verweerder heeft uitgelegd dat dit werd veroorzaakt door het feit dat het UWV pas in een laat stadium een standpunt heeft ingenomen en dat het vervolgens enige tijd heeft geduurd voordat de Centrale Raad van Beroep dit standpunt aan verweerder heeft doorgezonden. Dit verklaart dat verweerder pas kort voor de geplande zitting zijn visie heeft kunnen geven. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder (en tijdens zijn vakantie een kantoorgenoot) ondertussen wel bij het UWV op een standpuntbepaling heeft aangedrongen.

Tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen bij de behandeling van die beroepszaak kan de raad dan ook niet constateren. Het dossier geeft het beeld dat verweerder de belangen van klaagster (ook in die zaak) op adequate en zorgvuldige wijze heeft behartigd.

Derhalve is dit klachtonderdeel ongegrond.

5.3    Ten aanzien van klachtonderdeel b

Deze klacht richt zich tegen het feit dat de schadevergoeding niet rechtstreeks aan klaagster is betaald en tegen het feit dat verweerder na 1 augustus 2011 meer uren aan de zaak heeft besteed dan hij had begroot. In zoverre klaagster ook overigens nog bezwaren tegen de declaratie van verweerder heeft willen formuleren heeft klaagster hieromtrent te weinig gesteld en haar nadere bezwaren onvoldoende onderbouwd.

Tussen partijen staat vast dat was afgesproken dat de schadevergoeding door de Staat van € 2.500 op de rekening van klaagster zou worden overgemaakt. Niet is gebleken dat verweerder de Staat heeft verzocht om de vergoeding op de derdenrekening van zijn kantoor te betalen, zodat er van moet worden uitgegaan dat dit op initiatief van de Staat is gebeurd. Reeds daarom kan van klachtwaardig handelen geen sprake zijn.

De klacht die klaagster tegen het kantoor van verweerder heeft ingediend had niet op dat betaaladres betrekking, maar op de hoogte van de door verweerder in rekening gebrachte kosten. Deze klacht is door het kantoor afgewezen, waarna is gevraagd of de schadevergoeding met de nota van verweerder verrekend mocht worden. Klaagster heeft het kantoor op dit verzoek niet geantwoord. Toen verweerder uiteindelijk van bezwaren tegen deze handelwijze bleek, heeft hij de schadevergoeding alsnog aan klaagster uitbetaald. Het ware beter geweest als de Klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerder bij klaagster had aangedrongen op een reactie op het voorstel, maar verweerder valt niet in tuchtrechtelijke zin te verwijten dat de ontvangen vergoeding door het uitblijven van die reactie pas later aan klaagster is uitbetaald.

In zijn brief van 31 augustus 2011 heeft verweerder een prognose gegeven van het aantal uren dat hij nog aan de bijstand zou besteden: twee à drie uren. De vergelijking van de uiteindelijke nota van verweerder met de oorspronkelijke prognose brengt de raad tot de vaststelling dat verweerder vier uren meer dan de begrote drie uren in rekening heeft gebracht.

De raad overweegt ten aanzien daarvan dat een prognose geen garantie geeft dat de werkelijke kosten daarbinnen blijven. Een prognose kan te voorzichting of niet reëel blijken te zijn. Bovendien staat vast dat verweerder meer werkzaamheden heeft moeten verrichten dan waarmee bij de prognose rekening kon worden gehouden, waaronder een klacht bij de Centrale Raad van Beroep die uiteindelijk tot een schadevergoeding heeft geleid en diverse telefoongesprekken waaronder een gesprek met de president van de Centrale Raad van Beroep over het uitblijven van de beschikking.

Nog afgezien dat verweerder heeft gesteld dat hij klaagster telkens heeft gewezen op de extra kosten die haar extra opdrachten met zich brachten (iets wat klaagster ook zelf kon bedenken en welke opdrachten klaagster ook extra geld hebben opgeleverd), oordeelt de raad dat verweerder jegens klaagster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het door hem gedeclareerde bedrag in rekening te brengen.

Derhalve is dit klachtonderdeel ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

verklaart beide klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, K.J. Verrips, R.P.F. van der Mark en P.R.M. Noppen, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 juli 2015.

griffier    voorzitter