ECLI:NL:TADRARL:2015:177 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 15-204

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2015:177
Datum uitspraak: 09-09-2015
Datum publicatie: 28-01-2016
Zaaknummer(s): 15-204
Onderwerp: Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 c Advocatenwet
Beslissingen: Anders
Inhoudsindicatie: Verzoek van de deken tot een onderzoek ex artikel 60c Advocatenwet wordt door de voorzitter toegewezen. De deken had een kantoorbezoek gebracht aan het kantoor van verweerder. Naar aanleiding van de situatie die de deken aantrof tijdens dit kantoorbezoek is bij hem het vermoeden gerezen dat bij verweerder sprake is van de situatie dat hij tijdelijk of blijvend zijn praktijk niet naar behoren kan uitoefenen. Een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van verweerder zich bevindt is geïndiceerd.

Beslissing van 9 september 2015

in de zaak 15-204

naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van:

mr. T.J. Roest Crollius

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland,

hierna: de deken

tegen:

mr. [naam]

advocaat te [plaats]   

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 13 juli 2015, met kenmerk RvT 15-26, door de raad ontvangen op 14 juli 2015, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet tegen verweerder ingediend.

1.2    Het verzoek is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 31 augustus 2015 ten overstaan van mr. R.A. Steenbergen, voorzitter van de raad, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier, in aanwezigheid van de deken en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De voorzitter heeft kennis genomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken van 13 juli 2015. Verweerder heeft kort voor de mondelinge behandeling enkele stukken overgelegd. Tevens heeft de voorzitter ambtshalve kennis genomen van het feit dat de deken bij brief d.d. 20 augustus 2015 een klacht van mr. [X] tegen verweerder ter kennis van de raad heeft gebracht alsmede van het dekenbezwaar dat eveneens bij brief d.d. 20 augustus 2015 ter kennis van de raad is gebracht waarin de deken bezwaar maakt tegen het feit dat verweerder stelselmatig niet reageert op brieven van de deken waardoor de deken de hem in de Advocatenwet opgedragen taak niet naar behoren kan uitoefenen.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder is in 2002 beëdigd tot advocaat. Verweerder houdt kantoor in [plaats] en voert zijn praktijk alleen.

2.3    In 2015 zijn bij de deken meerdere klachten ingediend tegen verweerder. Een aantal klachten was afkomstig van andere advocaten en had betrekking op de overname van zaken en piketmeldingen. Er waren ook klachten van cliënten.

2.4    Naar aanleiding van deze klachten heeft de deken in het voorjaar van 2015 aangekondigd een kantoorbezoek af te leggen bij verweerder. Daarbij heeft de deken aangegeven dat hij tijdens het kantoorbezoek enkele dossiers van verweerder zou willen inzien. De datum voor dit kantoorbezoek is – in overleg met verweerder - twee keer verplaatst. Uiteindelijk heeft het kantoorbezoek plaatsgevonden op 3 juli 2015.

2.5    Tijdens het kantoorbezoek bleek dat er geen enkel dossier aanwezig was op het kantoor van verweerder. Er was ook geen computer aanwezig op het kantoor. Verweerder heeft de deken tijdens het kantoorbezoek geen opleidingscertificaten kunnen tonen, geen administratie van zijn praktijk, geen administratie van zijn Stichting Derdengelden en geen bewijsstukken van het feit dat hij verzekerd is voor het risico van beroepsaansprakelijkheid.

2.6    Verweerder heeft de deken op 3 juli 2015 toegezegd dat hij drie dossiers aan de deken zou toesturen.

2.7    Verweerder heeft niet (tijdig) aan deze toezegging voldaan. Op vrijdag 28 augustus 2015 heeft verweerder drie dossiers aan het bureau van de Orde van Advocaten Midden-Nederland toegestuurd alsmede een bewijsstuk waaruit blijkt dat hij ook na 8 februari 2015 nog verzekerd is voor het risico van beroepsaansprakelijkheid. Voorts heeft verweerder kort voor de mondelinge behandeling op 31 augustus 2015 zijn kantoorhandboek toegezonden aan het bureau van de Orde van Advocaten Midden-Nederland en aangetoond dat hij heeft voldaan aan zijn opleidingsverplichtingen.

3    GRONDEN VAN HET VERZOEK

3.1    Ter toelichting op het verzoek heeft de deken gesteld dat hij, naar aanleiding  van de klachten die zijn ingediend tegen verweerder en het daarop gevolgde kantoorbezoek d.d. 3 juli 2015, aanwijzingen heeft gekregen dat er bij verweerder sprake zou kunnen zijn  van de situatie als bedoeld in artikel 60b Advocatenwet. Die aanwijzingen betreffen:

-    het feit dat verweerder niet of nauwelijks reageert op brieven van de deken;

-     het feit dat de kantoorruimte die de deken aantrof bij het kantoorbezoek op 3 juli 2015 smerig en rommelig was. Het raam van de kantoorruimte werd geblindeerd door een groot laken. Er lagen meerdere stukken (vies) tapijt op de vloer en over elkaar. Op sommige plekken was de ondervloer, vol met verfvlekken, nog zichtbaar. Ook het meubilair in de ruimte was oud, vies en (deels) kapot. De deken kwalificeert de kantoorruimte van verweerder eerder als een atelier van een verlopen kunstenaar dan als een kantoor van waaruit een advocatenpraktijk gevoerd kan worden;

-    het feit dat zich geen enkel dossier in de kantoorruimte bevond en er evenmin een computer aanwezig was;

-    het feit dat verweerder ook zijn toezegging om direct na het kantoorbezoek op 3 juli 2015 een drietal dossiers aan de deken te doen toekomen niet is nagekomen;

-    het feit dat verweerder tijdens het kantoorbezoek geen opleidingscertificaten voor handen had en zijn administratie niet kon tonen, dat er geen administratie van zijn Stichting Derdengelden aanwezig was en dat hij geen bewijsstukken van het feit dat hij verzekerd is voor het risico van beroepsaansprakelijkheid kon laten zien;

-    het feit dat verweerder tijdens het gesprek met de deken heeft aangegeven dat hij zijn cliënten niet altijd een opdrachtbevestiging stuurt en dat hij geen sluitingsbrieven stuurt;

-    het feit dat verweerder niet heeft gereageerd op de steekproef in het kader van de CCV controle;

-    het feit dat de deken (behoudens een nog in de plastic verpakking zittende studenten wettenbundel van Vermande) niets heeft aangetroffen op het kantoor waaruit blijkt dat verweerder beschikt over (de mogelijkheid om) literatuur of andere kennisbronnen (te raadplegen).

3.2    De deken stelt dat hij het kantoorbezoek tijdig had aangekondigd aan verweerder en dat de datum daarvoor in overleg met verweerder was vastgesteld. Voorafgaand aan het kantoorbezoek is verweerder duidelijk aangegeven door het bureau van de Orde welke stukken hij beschikbaar moest hebben en dat de deken een aantal dossier zou willen inzien. Verweerder was dus op de hoogte van wat er van hem verwacht werd bij het kantoorbezoek. Desondanks heeft verweerder op geen enkele manier kunnen aantonen dat hij voldoet aan de geldende regelgeving en dat hij de verplichtingen die voortvloeien uit de Verordening op de advocatuur en de Gedragsregels naleeft.

3.3    Naar aanleiding van de onder 3.1 genoemde aanwijzingen is bij de deken het vermoeden gerezen dat verweerder tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Om die reden acht de deken een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van verweerder zich bevindt geïndiceerd en verzoekt hij de voorzitter een dergelijk onderzoek te gelasten en een rapporteur te benoemen die nader onderzoek zal verrichten, zodat kan worden vastgesteld of het vermoeden terecht is.

4    BEOORDELING VAN HET VERZOEK

4.1    Het is de voorzitter op grond van het dossier en de behandeling ter zitting genoegzaam gebleken dat er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat verweerder tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen.

4.2    Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling beaamd dat zijn kantoor niet representatief is. Verweerder heeft de aanwijzingen genoemd onder 3.1 onder het 3e tot en met 8e gedachtestreepje niet weersproken. Wel heeft verweerder in de week voorafgaand aan de zitting van 31 augustus 2015 het bureau van de Orde laten zien dat hij voldaan heeft aan zijn opleidingsverplichtingen en heeft hij aangetoond dat hij ook na 8 februari 2015 nog verzekerd is voor het risico van beroepsaansprakelijkheid.

4.3    Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht is echter geenszins gebleken dat de advocatenpraktijk van verweerder deugdelijk is georganiseerd conform artikel 6.2, leden 1 en 2 van de Verordening op de advocatuur (Voda). Evenmin is gebleken dat sprake is van een (deugdelijke) kantooradministratie en van (deugdelijk) dossier- en/of zaaksbeheer. Ook een deugdelijke administratie van derdengelden heeft de deken niet aangetroffen.

4.4    Naar het oordeel van de voorzitter zijn er geen aanwijzingen dat het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet op oneigenlijke gronden is ingediend en is er voldoende aanleiding om te twijfelen of de praktijk van verweerder wel naar behoren wordt uitgeoefend. Het verzoek van de deken tot nader onderzoek en aanwijzing van een rapporteur ligt dan ook voor toewijzing gereed.

BESLISSING

De voorzitter van de raad van discipline:

1.     wijst het verzoek toe;

2.     benoemt mr. L.J. Böhmer, advocaat te Utrecht, tot rapporteur;

3.     bepaalt dat de rapporteur binnen vier weken na dagtekening van deze beslissing, zich een oordeel vormt over de door de deken genoemde aanwijzingen, beschreven in r.o. 3.1 en zich voorts in het algemeen een oordeel vormt over de toestand waarin verweerders praktijk zich bevindt alsmede over de vraag of verweerder al dan niet in staat moet worden geacht zijn praktijk thans behoorlijk uit te oefenen;

4.    bepaalt dat de rapporteur ten behoeve van het onderzoek de beschikking krijgt over het dossier zoals dat aan de voorzitter ter beschikking is gesteld;

5.    draagt verweerder op de rapporteur, alsmede de eventueel door hem aangewezen personen die hem vergezellen, toegang te verlenen tot de plaats waar hij zijn praktijk uitoefent en alle gevraagde inlichtingen te verschaffen die de rapporteur nodig oordeelt voor zijn onderzoek en de rapporteur inzage te verschaffen in dossiers, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, betrekking hebbend op de praktijk van verweerder;

6.     machtigt de rapporteur om, zo nodig met behulp van de sterke arm, zich inzage te verschaffen in de onder 5 genoemde gegevensdragers;

7.     bepaalt dat de rapporteur zijn werkzaamheden zal uitvoeren tegen betaling van een vergoeding van EUR 105,-- per uur (excl. BTW en reiskosten), met een maximumbedrag van EUR 2.000,--, (exclusief BTW en reiskosten);

8.     bepaalt dat deze vergoeding ten laste van verweerder komt, zoals artikel 60d lid 4 Advocatenwet bepaalt;

9.     draagt verweerder op de voet van artikel 60d, lid 2 Advocatenwet op om het onder sub 7 genoemde maximumbedrag aan honorarium (EUR 2.000,-- exclusief BTW en reiskosten) te storten op een door de rapporteur aan te wijzen rekening, zulks binnen een week nadat de rapporteur het rekeningnummer aan verweerder heeft opgegeven.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 9 september 2015.

griffier     voorzitter