ECLI:NL:TADRARL:2015:135 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-213
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2015:135 |
---|---|
Datum uitspraak: | 01-06-2015 |
Datum publicatie: | 11-09-2015 |
Zaaknummer(s): | 14-213 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen de advocaat wederpartij. Verweerder zou zich tijdens een mediationgesprek waarin hij zijn cliënte (werkneemster van klager) bijstond intimiderend en kwetsend hebben uitgelaten tegen één van de werkgevers van zijn cliënte die tijdens dat gesprek een kastje bij zich droeg om haar hartslag te monitoren en bij wie er zichtbare draden en plakkers op haar lichaam waren bevestigd. Dit aspect van de klacht wordt gegrond verklaard. Vast is komen te staan dat verweerder de gewraakte uitlatingen heeft gedaan. De raad is van oordeel dat het een advocaat niet past om dergelijke op de persoon gerichte opmerkingen te maken. De raad ziet niet in op welke wijze daarmee de belangen van verweerders cliënte zijn gediend. Andere klachtonderdelen zijn ongegrond. Enkele waarschuwing. |
Beslissing van 1 juni 2015
in de zaak 14-213
naar aanleiding van de klacht van:
De heer [naam]
[adres]
klager
tegen:
mr. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 22 december 2014 met kenmerk RvT 14-0100, door de raad ontvangen op 23 december 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 30 maart 2015 in aanwezigheid van klager, vergezeld door zijn zus, mevrouw [naam] en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken en van de stukken die zijn vermeld op de zich bij die brief bevindende inventarislijst en die zijn genummerd als 1 en 2.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Klager en zijn zus zijn eigenaar van een schoonmaakbedrijf. Tussen het schoonmaakbedrijf en één van haar werknemers, mevrouw S, is in 2013 een arbeidsconflict ontstaan nadat mevrouw S op 31 mei 2013 staande voet was ontslagen.
2.3 Verweerder heeft vanaf dat moment mevrouw S als advocaat bijgestaan.
2.4 Verweerder heeft namens mevrouw S een loonvordering aanhangig gemaakt bij de kantonrechter en het schoonmaakbedrijf heeft een (voorwaardelijk) verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. In deze zaken heeft een zitting plaatsgevonden op 30 oktober 2013.
2.5 Tijdens de zitting van 30 oktober 2013 is het ontbindingsverzoek ingetrokken. De loonvordering is door de kantonrechter bij vonnis van 27 november 2013 toegewezen.
2.6 Intussen had mevrouw S zich per 1 november 2013 ziek gemeld. De bedrijfsarts concludeerde dat er een relatie was tussen de ziekte van mevrouw S en de verstoord geraakte arbeidsverhoudingen tussen het schoonmaakbedrijf en mevrouw S.
2.7 In de periode tussen medio november 2013 en medio januari 2014 hebben tussen het schoonmaakbedrijf, vertegenwoordigd door klager en zijn zus, enerzijds en mevrouw S anderzijds (mediation) gesprekken plaatsgevonden met als doel om tot een oplossing in der minne te komen. Op 3 december 2013 was er, op het kantoor van verweerder, een gesprek waarbij beide advocaten aanwezig waren en op 8 en 22 januari 2014 waren er gesprekken onder leiding van een mediator.
2.8 De (mediation) gesprekken hebben niet tot een oplossing geleid. Het schoonmaakbedrijf heeft mevrouw S op 29 januari 2014 bericht dat zij op 31 januari 2014 moest laten weten dat zij haar werkzaamheden zou hervatten.
2.9 Op 30 januari 2014 heeft verweerder namens mevrouw S. een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de kantonrechter. In die procedure heeft het schoonmaakbedrijf vervolgens een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend. Op 27 februari 2013 heeft er een zitting plaatsgevonden.
2.10 Bij vonnis d.d. 7 maart 2014 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen het schoonmaakbedrijf en mevrouw S ontbonden met ingang van 20 maart 2014 zonder toekenning van een ontbindingsvergoeding aan mevrouw S.
2.11 Bij brief met bijlagen van 4 maart 2014, ingekomen bij het bureau van de deken op 23 april 2014, heeft klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:
a) zich tijdens bemiddelingsgesprekken tussen klager en zijn (verweerders) cliënte intimiderend uit te laten en kwetsende uitspraken te doen;
b) tijdens de zitting die heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014 te ontkennen dat hij deze uitspraken heeft gedaan.
3.2 Ter toelichting op de klacht heeft klager een beschrijving gegeven van het gesprek dat op 3 december 2013 heeft plaatsgevonden tussen hem, zijn advocaat, en mevrouw S die werd bijgestaan door verweerder op het kantoor van verweerder. Klager stelt dat verweerder direct aan het begin van het gesprek zich op boze toon uitliet jegens hem door iets te zeggen in de trant van: ‘Ik had minstens verwacht dat je hier op je blote knieën met bloemen was binnengekomen om je excuses aan mevrouw S. te maken.’ Klager geeft aan dat hij zich hierdoor zeer geïntimideerd voelde.
3.3 Voorts heeft klager gesteld dat verweerder zich tijdens het eerste gesprek bij de mediator waar ook zijn zus bij aanwezig was opnieuw intimiderend heeft uitgelaten onder meer door (luidkeels) aan te geven dat hij er niets van geloofde dat de zus van klager kampte met gezondheidsproblemen. De zus van klager droeg op dat moment nota bene een kastje bij zich om haar hartslag te monitoren en er waren zichtbare draden en plakkers bevestigd op haar lichaam.
3.4 Ter toelichting op klachtonderdeel b) stelt klager hij tijdens de zitting van 27 februari 2014 melding gedaan heeft van het feit dat verweerder zich tijdens de bespreking op 3 december 2013 had uitgelaten zoals beschreven in r.o. 3.2. Klager geeft aan dat de rechter verweerder vervolgens heeft gevraagd of dit klopte waarop verweerder dit heeft ontkend. Uiteindelijk zou verweerder toegegeven hebben dat hij inderdaad uitlatingen in die zin gedaan had maar dat dat niet direct bij binnenkomst het geval was geweest.
4 VERWEER
4.1 Verweerder schetst in zijn verweer de precaire (financiële) situatie waarin zijn cliënte zich bevond als gevolg van het arbeidsconflict. Hij heeft gemerkt dat het schoonmaakbedrijf geen enkel begrip had voor de situatie van zijn cliënte. Verweerder geeft aan dat hij zich niet herkent in de wijze waarop klager zijn optreden omschrijft. Hij betwist dat hij intimiderende of kwetsende uitspraken heeft gedaan.
4.2 Verweerder betwist eveneens dat hij tijdens de zitting van 27 februari 2014 uitspraken heeft gedaan die in strijd met de waarheid zijn.
5 BEOORDELING
5.1 De nieuwe Advocatenwet is van toepassing op klachten die op of na 1 januari 2015 zijn ingediend bij de deken. De onderhavige klacht is voor 1 januari 2015 ingediend bij de deken en wordt door de raad van discipline derhalve behandeld en beoordeeld op grond van de oude Advocatenwet, zoals die tot 1 januari 2015 gold. Waar in deze beslissing naar de Advocatenwet wordt verwezen, wordt de oude Advocatenwet bedoeld.
5.2 Het is vaste jurisprudentie van het hof van discipline dat bij de beoordeling van een klacht over het optreden van de advocaat van de tegenpartij ervan behoort te worden uitgegaan, dat aan die advocaat een grote mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze die hem passend voorkomt, en dat deze vrijheid niet ten gunste van een tegenpartij mag worden beknot. Die vrijheid is niet onbeperkt; deze kan onder meer ingeperkt worden indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten poneert waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. De raad zal het optreden van verweerder aan de hand van deze maatstaf beoordelen.
5.3 Uit de klachtbrief en uit het feit dat klager en zijn zus samen naar de zitting zijn gekomen maakt de raad op dat klager de klacht heeft ingediend mede namens het schoonmaakbedrijf waarvan hij samen met zijn zus eigenaar is.
ad klachtonderdeel a)
5.4 Klager heeft aangegeven dat zijn klacht ziet op twee verschillende gesprekken. In de eerste plaats op het gesprek van 3 december 2013 bij verweerder op kantoor. Verweerder zou toen direct bij aanvang van het gesprek iets gezegd hebben in de trant van ‘Ik had minstens verwacht dat je hier op je blote knieën met bloemen was binnengekomen om je excuses aan mevrouw S. te maken.’ Het tweede aspect van de klacht ziet op de opmerkingen die verweerder in het eerste gesprek bij de mediator gemaakt heeft over de gezondheid van de zus van klager.
5.5 Gelet op de verklaringen van zowel klager als zijn zus, gelet op de e-mail van klagers advocaat, mr. Poppe, d.d. 23 september 2014 waarin deze e.e.a. bevestigt en gelet op het feit dat verweerder heeft aangegeven dat hij de woorden die klager schetst wel gebruikt zal hebben maar dat zijn uitspraken uit hun verband zijn gerukt, is de raad van oordeel dat vastgesteld kan worden dat verweerder inderdaad de gewraakte opmerkingen heeft gemaakt. De vraag is vervolgens of verweerder daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
5.6 Voor wat betreft het eerste aspect van dit klachtonderdeel is de raad van oordeel dat dat niet het geval is. Het enkele feit dat klager zich door verweerders opmerkingen geïntimideerd voelde en dat zijn advocaat het gedrag van verweerder ongepast en niet constructief vond betekent niet dat verweerder met deze opmerking buiten de vrijheid die hij heeft om de belangen van zijn cliënte te behartigen is getreden. De raad is van oordeel dat de door verweerder gebezigde bewoordingen niet van dien aard zijn dat daarmee de grenzen van acceptabel professioneel gedrag zijn overschreden.
5.7 Dat ligt anders voor wat betreft de opmerkingen die verweerder gemaakt heeft over de gezondheid van de zus van klager. Het past een advocaat niet om dergelijke op de persoon gerichte opmerkingen te maken. De raad ziet niet in op welke wijze daarmee de belangen van verweerders cliënte zijn gediend. Voor wat betreft dit tweede aspect is klachtonderdeel a) derhalve gegrond.
ad klachtonderdeel b)
5.8 Gelet op de in r.o. 5.2 beschreven toetsingsmaatstaf, is de vraag die voorligt of verweerder ter zitting van 27 februari 2014 feiten heeft geponeerd waarvan hij wist of redelijkerwijze kon weten dat deze in strijd met de waarheid zijn. De raad is van oordeel dat dat niet kan worden vastgesteld. Klachtonderdeel b) is derhalve ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de aard en de ernst van de begane overtreding acht de raad de maatregel van een enkele waarschuwing passend en geboden.
BESLISSING
De raad van discipline:
verklaart klachtonderdeel a) gegrond voor zover overwogen en voor het overige ongegrond en legt aan verweerder voor het gegrond verklaarde deel de maatregel van een enkele waarschuwing op;
verklaart klachtonderdeel b) ongegrond.
Aldus gewezen door: mr. mr. S.H. Bokx-Boom, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, E. Bige, H. Dulack en E.J. Verster, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 1 juni 2015.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 1 juni 2015 per aangetekende brief verzonden aan:
- klager
- verweerder
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.