ECLI:NL:TADRARL:2014:92 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 13-224

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2014:92
Datum uitspraak: 07-04-2014
Datum publicatie: 30-04-2014
Zaaknummer(s): 13-224
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen advocaat van de wederpartij. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld doordat hij zijn medewerking heeft verleend aan een poging tot uitkeringsfraude van zijn cliënt. Klacht is niet komen vast te staan en daarmee ongegrond.

Beslissing van 7 april 2014

in de zaak 13-224

naar aanleiding van de klacht van:

de heer X

klager

tegen:

Y

advocaat 

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 1 september 2013 met kenmerk RvT 13-0136/LB/sd, door de raad ontvangen op 12 september 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 6 januari 2014 in aanwezigheid van verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt. Voorafgaande aan de behandeling heeft de raad van de gemachtigde van klager een brief ontvangen d.d. 30 december 2013, waarin wordt meegedeeld dat klager en zijn gemachtigde ter zitting niet aanwezig zullen zijn en nog een toelichting op de klacht wordt gegeven.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Verweerder is de advocaat van de (voormalig) werkgever van klager. Klager is op enig moment (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geraakt. In september 2012 heeft klager van de cliënt van verweerder een voorstel ontvangen tot beëindiging van zijn dienstverband. De bij dit voorstel gevoegde vaststellingsovereenkomst was door verweerder opgesteld. Kort daarop heeft klager zich gewend tot mr. G die als raadsman voor klager is gaan optreden. Gelijktijdig heeft klager zich ziek gemeld. Tussen partijen staat vast dat klager nadien aan zijn schouder is geopereerd.

2.3    Nadat de cliënt van verweerder op 30 januari 2013 besloot de loondoorbetaling te staken omdat klager in zijn visie onvoldoende meewerkte aan zijn re-integratie, heeft de raadsman van klager de cliënt van verweerder in kort geding gedagvaard. Het kort geding, waarbij de raadsman van klager en verweerder aanwezig waren, is op 20 maart 2013 behandeld, waarna de kantonrechter de cliënt van verweerder heeft veroordeeld tot (kort samengevat) doorbetaling van loon aan klager. 

2.4    Vervolgens is tussen de raadsman en verweerder onderhandeld over de beëindiging van het dienstverband in onderling overleg, die vervolgens in mei 2013 heeft plaatsgevonden.

2.5    Bij brief van 27 mei 2013 heeft de raadsman van klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.

2.6    Klager stelt dat zijn werkgever niet verzekerd is voor zijn ziektekosten en dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst enkel tot doel had deze kosten te vermijden en deze af te wentelen op het UWV. Verweerder betwist dat en stelt dat de beëindiging van het dienstverband louter te maken had met bedrijfseconomische redenen en dat ten tijde van het ontslag geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid omdat klager inmiddels hersteld was van zijn lichamelijke klachten.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zijn medewerking heeft verleend aan een poging tot uitkeringsfraude van zijn cliënt.

4    BEOORDELING

Klager stelt dat de ware reden voor zijn ontslag zijn arbeidsongeschiktheid was, dat hij tijdens zijn arbeidsongeschiktheid niet ontslagen had mogen worden en dat verweerder door zijn betrokkenheid daarbij zijn medewerking heeft verleend aan een poging tot uitkeringsfraude. Daarbij doelt klager op twee perioden.

De eerste periode was – aldus klager - in september 2012 toen verweerder een door hem (verweerder) opgestelde vaststellingsovereenkomst aan zijn cliënt, de werkgever van klager, ter hand heeft gesteld. Verweerder heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij in deze periode niet inhoudelijk bij de zaak betrokken was, dat zijn cliënt in die periode de onderhandelingen over de beëindiging van het dienstverband zelf met klager heeft gevoerd en dat klager op dat moment niet arbeidsongeschikt was. Door klager zijn geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit het tegendeel blijkt en ook overigens is uit het klachtdossier daarvan niet gebleken. De raad beoordeelt de klacht derhalve ongegrond in zoverre het deze periode betreft.

De tweede periode waarin verweerder bedoelde medewerking zou hebben verleend heeft – aldus klager - plaatsgevonden in mei 2013 nadat het kort geding vonnis waarbij de cliënt van verweerder was veroordeeld tot doorbetaling van loon heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt dat hij in deze periode met de raadsman van klager heeft onderhandeld over de beëindiging van het dienstverband, dat een spoedig herstel van de lichamelijke klachten van klager te verwachten was waarna alleen situatieve arbeidsongeschiktheid zou resteren, dat de raadsman van klager aandrong op duidelijkheid over de beëindiging en dat verweerder geen druk op klager heeft uitgeoefend om ergens mee in te stemmen wat niet conform de waarheid was.

De raad overweegt dat beëindiging van het dienstverband ook de wens van klager moet zijn geweest nu zijn raadsman daaraan zijn medewerking heeft verleend. Dat het daarbij gegaan is zoals verweerder stelt vindt zijn bevestiging in een brief van de raadsman van klager  aan verweerder d.d. 8 mei 2013. In deze brief geeft de raadsman aan dat zijn cliënt op dat moment ziek is en daarom niet mag instemmen met beëindiging van zijn dienstverband, maar dat dit niet wegneemt dat daarover wel onderhandeld kan worden waarna hij een concreet voorstel doet tot beëindiging van het dienstverband. Voorst wordt deze brief het volgende naar voren gebracht:

“Indien ………., dan merk ik op dat hij (raad: gedoeld wordt op de cliënt van verweerder) het (vooral geestelijk) herstel voor een groot deel zelf in de hand heeft. Het voldoen aan het kort geding vonnis, het vergoeden van reiskosten, het afzien van hoger beroep en voorts het zich onthouden van elk ander ergerlijk gedrag (…) zou zeer bevorderlijk kunnen zijn voor het herstel van cliënt.” 

Ook ten aanzien van deze tweede periode is derhalve niet komen vast te staan dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot frauduleus handelen.  De klacht is derhalve ook in zoverre het de tweede periode betreft ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline beoordeelt de klacht van klager tegen verweerder ongegrond.

Aldus gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe, voorzitter, mrs. J.R.O Dantuma, R.P.F. van der Mark, H.H. Tan en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. A.M. van Rossum, als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 7 april 2014.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 9 april 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klager

-    verweerder

en per gewone post aan:

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement  Midden-Nederland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.