ECLI:NL:TADRARL:2014:412 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 80/14

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2014:412
Datum uitspraak: 28-11-2014
Datum publicatie: 18-03-2015
Zaaknummer(s): 80/14
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Niet gebleken is dat de advocaat tardief het standpunt van zijn cliënte heeft onderbouwd. Evenmin is komen vast te staan dat de advocaat  bepaalde informatie en stukken te laat heeft overgelegd in de procedure bij het Hof. Klacht kennelijk ongegrond.

Beslissing van  28 november 2014

in de zaak 80/14

naar aanleiding van de klacht van:

de heer [    ]

klager

tegen

mr. [    ]

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de  deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland van 29 oktober 2014 met kenmerk 2014 KNN065, door de raad ontvangen op 31 oktober 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht kan, gelet op de stukken, van het volgende worden uitgegaan.

1.2    Verweerder heeft klager bijgestaan in een tweetal procedures: een boedelscheidingsprocedure waarin de rechtbank L. bij beschikking van 29 augustus 2012 heeft beslist en een alimentatieprocedure in appèl waarin het gerechtshof L. bij beschikking van 9 april 2013 heeft beslist.

1.3    De rechtbank L. heeft in haar beschikking van 29 augustus 2012 met betrekking tot de boedelscheidingsprocedure betreffende de goodwill van de onderneming van klager in 2.9 overwogen dat de rechtbank  bij beschikking van 29 september 2010 al bindend had beslist dat de waarde van de goodwill voor verrekening in aanmerking kwam en dat het later bij brief van 26 april 2012 door verweerder namens klager ingediende inhoudelijke verweer, voor de rechtbank geen aanleiding was om terug te komen op deze beslissing.

1.4    Ten aanzien van de alimentatieprocedure heeft het gerechtshof in de beschikking van 9 april 2013 onder punt 6 onder meer overwogen:

“In zijn antwoordakte van 17 februari 2012 is de man niet alleen ingegaan op de door de vrouw genoemde wijzigingen, maar heeft hij ook een meer integrale visie gegeven met betrekking tot, in het bijzonder, zijn draagkracht. Voor zover dit een concluderende samenvatting is van zijn stellingen en weren uit eerdere processtukken gaat dit wellicht strikt genomen buiten de opdracht van het hof, maar is er geen reden om hieraan voorbij te gaan omdat de man hiermee geen nieuwe elementen in het debat heeft gebracht. Echter, voor zover de man deze akte ook heeft gebruikt om nadere uitleg en onderbouwing te geven van de wijzigingen die hij heeft gesteld in zijn akte van 6 januari 2012 en om tevens nadere bewijsstukken over te leggen ter staving van deze dan wel eerder stellingen, is hij op ontoelaatbare wijze buiten de opdracht van het hof getreden. Het hof heeft geen gelegenheid gegeven voor deze nadere uitleg en onderbouwing en heeft evenmin gelegenheid geboden om nadere stukken in te brengen, terwijl de vrouw niet de gelegenheid heeft gehad om daarop te reageren. Het hof zal dat deel van de akte van 17 februari 2012 dan ook niet in zijn oordeel betrekken.”

1.5    Voorts heeft het gerechtshof bij punt 7 overwogen:

[..]

“Genoemd betoog en de onderbouwende stukken betreffen immers stellingen en weren die eerder in de procedure en in het bijzonder in de akte van 7 januari 2012 zijn genoemd, en een eventueel noodzakelijke nadere uitleg en/of onderbouwing daarvan had ook uiterlijk bij die akte behoren plaats te vinden”.

1.6    De voorzitter gaat er van uit dat de akte van 6 januari 2012 wordt bedoeld.

1.7    Voorafgaand aan genoemde beschikking van 9 april 2013 in de alimentatieprocedure, heeft het hof een tussenbeschikking van 8 november 2011 gewezen en  klager en zijn ex-partner in de gelegenheid gesteld zich bij akte nader uit te laten, waarna de gemachtigde van klager en de gemachtigde van de ex-partner dat via diverse brieven hebben gedaan.

1.8    Na genoemde uitspraak van het gerechtshof van 9 april 2013 heeft verweerder bij brief van 14 juni 2013 klager een drietal opties voorgelegd. Klager is hier niet op ingegaan.

1.9    Bij brief van 21 juni 2013 en 15 augustus 2013 heeft klager de kantoordirecteur van het kantoor van verweerder verzocht om schadevergoeding ten gevolge van de gepretendeerde nalatigheden van verweerder.

1.10    Bij brief van 23 augustus 2013 heeft de kantoordirecteur het verzoek van klager afgewezen omdat verweerder geen fouten zou hebben gemaakt en klager geen schade zou hebben geleden. Het kantoor van verweerder meent niet aansprakelijk te zijn.

2    KLACHT

De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:

a)    uit het vonnis van de rechtbank L. van 29 augustus 2012 blijkt dat verweerder volstrekt tardief is geweest in de onderbouwing van het standpunt dat de goodwill op grond van het vigerende verrekenbeding niet had moeten worden meegenomen. Verweerder had dit principiële verweer in het beginstadium van de procedure moeten onderbouwen en niet praktisch aan het einde toen er alleen nog beslist moest worden omtrent de hoogte van de goodwill. Verweerder heeft in strijd met Gedragsregel 4 gehandeld.

b)    verweerder ten onrechte klager declaraties heeft doen toekomen ter zake van juridisch onderzoek met betrekking tot de goodwill, nu gebleken is dat dit verweer volstrekt tardief is geweest.

c)    uit rechtsoverweging 7 van genoemde beschikking van het gerechtshof blijkt dat verweerder bepaalde gegevens en informatie te laat heeft overgelegd, namelijk eerst  bij akte van 17 februari 2012, waardoor belangrijke feiten bij de vaststelling van de alimentatie door het gerechtshof niet zijn meegenomen. Daardoor is aan klager een te hoge alimentatiebijdrage opgelegd. Klager leidt hierdoor schade.

Voorts heeft klager aangevoerd dat verweerder heeft erkend dat de stukken in de alimentatieprocedure door klager tijdig aan verweerder ter hand zijn gesteld. Blijkens een brief van 14 juni 2013 van verweerder aan klager, waarin verweerder een aantal voorstellen doet om de gemaakte fout te herstellen, heeft verweerder impliciet de door hem gemaakte fouten erkend. Hoewel verweerder uitdrukkelijk erkent dat door hem ondermaats is gepresteerd, worden door de kantoordirecteur van verweerder de klachten van klager zonder noemenswaardige onderbouwing van de hand gewezen.

3    VERWEER

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Ad klachtonderdeel a en b)

3.1    Verweerder heeft aangevoerd dat hij in de boedelscheidingsprocedure op een juiste wijze heeft geprocedeerd en niet klachtwaardig heeft gehandeld. Zelfs als hij wel onjuist zou hebben geprocedeerd dan had de fout in hoger beroep hersteld kunnen worden. Klager heeft echter, na een bespreking op 24 september 2012 over de kans in hoger beroep, besloten de zaak te laten rusten. Voorts had verweerder, als hem op dat moment duidelijk was geweest dat klager van mening was dat verweerder op dit punt een fout had gemaakt, samen met klager over een oplossing kunnen nadenken. Het kantoor van verweerder had dan de kosten geheel of gedeeltelijk voor haar rekening kunnen nemen. Klager heeft echter pas in mei / juni 2013 gemeld dat hij een klacht had.

Ad klachtonderdeel c)

3.2    Ten aanzien van de alimentatieprocedure heeft verweerder aangevoerd dat hij bij akte van 6 januari 2012 alle relevante feiten in het geding heeft gebracht. Er zijn in hoger beroep geen belangrijke feiten niet meegenomen, doordat verweerder de stukken te laat in het geding zou hebben gebracht. De stukken die later in het geding zijn gebracht hebben betrekking op de onderneming van klager. Deze stukken waren op 6 januari 2012 nog niet klaar. Verweerder heeft dat ook uitdrukkelijk aangevoerd in zijn akte van 6 januari 2012. Wanneer het gerechtshof in zijn uitspraak bepaalt dat geen rekening wordt gehouden met de stukken die verweerder bij akte van 17 februari 2012 in het geding heeft gebracht, gaat het hof voorbij aan wat verweerder in de akte van 6 januari 2012 hierover naar voren heeft gebracht. Verweerder heeft hier geen fout gemaakt. De jaarrekening van 2011 was begin 2012 nog niet gereed. Die van 2010 wel, maar overlegging daarvan had voor het eindresultaat geen verschil gemaakt. De winst uit onderneming die klager in 2010 had gerealiseerd lag ver boven het bedrag waarvan het gerechtshof in zijn uitspraak was uitgegaan.

3.3    Voorts heeft verweerder aangevoerd dat hij klager uitdrukkelijk heeft aangeboden om op kosten van het kantoor een wijzigingsverzoek in te dienen bij de rechtbank omdat het gerechtshof met verkeerde gegevens heeft gewerkt. Klager heeft hiervan geen gebruik gemaakt.

4    BEOORDELING

Ad klachtonderdeel a)

4.1    De voorzitter is van oordeel dat niet gebleken is dat verweerder in de stellingen van zijn cliënt met betrekking tot de goodwill tardief is geweest. In de pleitnota van 21 juni 2010 (waarop de uitspraak van de rechtbank L. van 29 augustus 2012 uiteindelijk is gevolgd) heeft verweerder aangevoerd:

“Voor de goede orde betwist de man uitdrukkelijk, voor het geval er sprake is van goodwill, dat goodwill op grond van het periodiek verrekenbeding moet worden meegenomen. De man merkt uitdrukkelijk op dat goodwill niet verrekend hoeft te worden…..”

Verweerder verwijst hier naar literatuur van onder meer mr. Zonnenberg met betrekking tot het verrekenbeding. Gelet op het feit dat verweerder in zijn pleitnota op dit argument uitdrukkelijk ingaat, kan niet gesteld worden dat er sprake is van te late onderbouwing van zijn standpunt. Ook heeft verweerder in zijn pleitnota omtrent de goodwill opgemerkt dat de accountants van zowel klager als de ex-partner het er over eens waren dat er geen goodwill was. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel b)

4.2    Nu niet gebleken is dat verweerder onjuist heeft gehandeld, valt ook niet in te zien waarom geen declaraties verzonden mochten worden ter zake van onderzoek naar de goodwill. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

Ad klachtonderdeel c)

4.3    Niet gebleken is, naar het oordeel van de voorzitter, dat belangrijke feiten, waaronder de jaarrekening 2010 en 2011, door toedoen van verweerder niet zijn meegenomen bij de vaststelling van de alimentatie door het gerechtshof. Dat het gerechtshof negatief heeft geoordeeld over uitleg en onderbouwing van stellingen van klager betekent niet dat verweerder onjuist heeft geprocedeerd. Verweerder heeft gemotiveerd aangevoerd dat de jaaropgave 2011 op 6 januari 2012 nog niet gereed was en dat hij deze alsmede de jaarrekening 2011 bij akte van 17 februari 2012 in het geding zou brengen. Zulks heeft hij gedaan. In de beschikking van 9 april 2013 gaat het hof aan deze argumenten voorbij. Met name aan de stelling dat verweerder in de akte van 6 januari 2012 al heeft aangegeven dat de stukken nog niet klaar waren en deze bij een volgende ronde in het geding zouden worden gebracht. Dat is niet aan verweerder te wijten. Ten aanzien van de jaarrekening 2010 heeft verweerder gemotiveerd aangegeven dat de winst uit onderneming in 2010 ver lag boven het bedrag waarvan het gerechtshof in zijn uitspraak is uitgegaan. Begrijpelijk is dat verweerder heeft geoordeeld dat het niet verstandig was deze stukken in het geding te brengen ten einde de alimentatie lager te doen uitvallen.

4.4    Klager heeft aangevoerd dat verweerder heeft erkend dat de procedure in hoger beroep in de alimentatiezaak niet juist is gevoerd. De voorzitter volgt klager daarin niet. Verweerder heeft in zijn brief van 14 juni 2013 slechts bevestigd dat klager hem heeft meegedeeld dat verweerder fouten heeft gemaakt. Dat is geen erkenning. Verweerder geeft alleen weer hetgeen klager hem heeft meegedeeld. Bovendien heeft verweerder, omdat naar zijn mening het hof onjuiste vaststellingen heeft gedaan, aangeboden om een appèlprocedure te voeren waarbij de werkzaamheden van verweerder niet in rekening worden gebracht. Uit de stukken blijkt dat dit aanbod is gedaan uit coulance en niet omdat er fouten zijn gemaakt. Dit standpunt is aannemelijk, te meer nu uit de stukken niet gebleken is dat verweerder onjuist heeft geprocedeerd. De klacht is dan ook in al haar onderdelen kennelijk ongegrond.

BESLISSING

De voorzitter van de raad van discipline oordeelt de klacht in al haar onderdelen kennelijk ongegrond en wijst deze mitsdien af.

Aldus gewezen door mr. A.E. Zweers, plaatsvervangend voorzitter, met bijstand van mr. D.C. van der Kwaak-Wamelink als griffier op 28 november 2014.

griffier                                                                                                      voorzitter

Deze beslissing is in afschrift per aangetekende post verzonden aan:

-    klager

en per gewone post aan:

-    klager

-    verweerder

-    de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland.

Ingevolge artikel 46h van de Advocatenwet kunnen klager en de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Noord-Nederland binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van deze beslissing schriftelijk verzet doen bij de Raad van Discipline in het ressort Arnhem - Leeuwarden, Postbus 399, 9400 AJ  Assen (fax: 0592-305759). Het verzet wordt ingesteld door middel van indiening van een verzetschrift (in tweevoud), waarin de gronden van het verzet voorzien van een motivering worden omschreven. De termijn van 14 dagen begint op de dag volgend op die van verzending van de beslissing. Uiterlijk op de veertiende dag van die termijn moet het verzetschrift derhalve ontvangen zijn op de griffie van de raad van discipline. Verlenging van de termijn van 14 dagen is niet mogelijk.