ECLI:NL:TADRARL:2014:344 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-105
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2014:344 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-11-2014 |
Datum publicatie: | 20-11-2014 |
Zaaknummer(s): | 14-105 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen eigen advocaat dat hij de belangen van klaagster in een procedure in hoger beroep tot verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding niet naar behoren heeft behartigd en geweigerd heeft bepaalde stukken over te leggen aan het hof. Klaagster slaagt er niet in haar klachten concreet te maken zodat de klachten bij gebrek aan feitelijke grondslag ongegrond zijn. |
Beslissing van 10 november 2014
in de zaak 14-105
naar aanleiding van de klacht van:
mevrouw [naam]
[adres]
klaagster
tegen:
mr. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 30 juni 2014, met kenmerk RvT 13-0411, door de raad ontvangen op 1 juli 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 8 september 2014 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld door de heer [naam], en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- De eerdergenoemde brief van 30 juni 2014 van de deken en van de stukken vermeld op de zich bij die brief bevindende inventarislijst genummerd van 1 tot en met 7.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerder treedt op als advocaat van klaagster bij de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding van klaagster. Verweerder heeft de zaak overgenomen van klaagsters eerdere advocaten.
2.3 Klaagster en haar ex-echtgenoot zijn verwikkeld (geweest) in verschillende gerechtelijke procedures.
2.4 Bij beschikking d.d. 25 oktober 2006 heeft de (toenmalige) rechtbank Utrecht de echtscheiding tussen klaagster en haar ex-echtgenoot uitgesproken en de beslissing op de verdeling van de gemeenschap van goederen die tussen klaagster en haar ex-echtgenoot bestond aangehouden.
2.5 Bij beschikking d.d. 21 januari 2009 heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast teneinde de waarde van de onderneming van de ex-echtgenoot van klaagster, de besloten vennootschap “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]”, vast te stellen en daarin tevens de waardering van het stamrecht per 65 jarige leeftijd en de in eigen beheer in “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” opgebouwde pensioenaanspraken te betrekken.
2.6 De deskundige heeft in zijn rapport d.d. 30 maart 2010 de waarde van de aandelen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” op nihil bepaald en het stamrecht “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” gewaardeerd op € 150.190,--.
2.7 Bij beschikking d.d. 15 december 2010 is door de rechtbank de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld.
2.8 Verweerder heeft namens klaagster op 10 maart 2011 hoger beroep ingesteld tegen die beschikking bij het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem. De onderhavige klacht handelt over de wijze waarop verweerder klaagster heeft bijgestaan in die procedure in hoger beroep.
2.9 Op 6 april 2011 heeft verweerder een aanvullend beroepschrift ingediend waarin werd betoogd dat de waardering van de aandelen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” mede gestoeld had moeten zijn op de transacties die in 2009 hebben plaatsgevonden nu “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” in september 2009 33,33 % van de aandelen van [X] B.V. aan de Stichting [Y] heeft verkocht en geleverd. De ex-echtgenoot van klaagster heeft incidenteel beroep ingesteld.
2.10 Het gerechtshof heeft in de procedure in hoger beroep een nader deskundigenonderzoek bevolen en de deskundige gevraagd aan te geven of hij tot een andere waardering van de onderneming “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” gekomen zou zijn als hij ten tijde van het rapporteren aan de rechtbank had geweten van de aandelentransactie tussen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” en de Stichting [Y] in september 2009. De deskundige heeft zijn nadere rapportage uitgebracht op 14 december 2012. De deskundige concludeert in zijn rapport het volgende: “Samengevat blijf ik derhalve bij mijn conclusies dat de stand alone waarde in het economische verkeer van [X] (raad: [X B.V.]) en :“[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” per 31 december 2008 op basis van de feiten, omstandigheden en verwachtingen ten aanzien van [X] op dat waarderingsmoment nihil bedroeg.
Wanneer ik ten tijde van mijn onderzoek zou zijn geïnformeerd over de transactie tussen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” en [Y] (die heeft plaatsgevonden in de periode dat ik mijn onderzoek uitvoerde), zou ik de rechtbank hieromtrent echter wel hebben geïnformeerd. Ik zou het daarbij aan de rechtbank hebben gelaten om te bepalen welk uitgangspunt zij van belang zou hebben geacht in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap van de heer [naam ex-echtgenoot van klaagster] en mevrouw [naam klaagster].”
2.11 In de concept rapportage van de deskundige die zich bij de door klaagster overgelegde stukken bevindt staat voorts onder de hierboven in r.o. 2.9 weergegeven conclusie: “Ter indicatie: Mocht de rechtbank van mening zijn dat bij de waardering per 31 december 2008 ten aanzien van 33 1/3% belang van “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” in [X] rekening zou moeten worden gehouden met de strategische transactie tussen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” en[Y] in 2009, dan zou dit tot de volgende waardering van “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” per 31 december 2008 hebben kunnen leiden:
Omschrijving
…..(raad: volgt een berekening) ……
Waarde “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” per 31 december 2008 760.184.”
2.12 Bij beschikking d.d. 24 oktober 2013 heeft het gerechtshof overwogen dat het hof klaagster niet volgt in haar stelling dat de aandelentransactie tussen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” en de Stichting [Y] dient te worden betrokken bij de bepaling van de waarde van de aandelen “[naam B.V. van ex-echtgenoot van klaagster]” op de peildatum van 31 december 2008. Het hof oordeelde dat de grieven van klaagster tegen de eindbeschikking van de rechtbank falen. Ook grief 1 van de ex-echtgenoot van klaagster in het incidenteel appel werd door het hof ongegrond geacht terwijl grief 2 van de ex-echtgenoot van klaagster in het incidenteel appel volgens het hof wel slaagt.
2.13 Bij brief van 3 december 2013 heeft klaagster zich bij de deken beklaagd over verweerder. Bij brief d.d. 14 februari 2014 heeft de deken klaagster verzocht haar klachten te verduidelijken. Bij brief d.d. 24 februari 2014 aan de deken heeft klaagster op het verzoek van de deken gereageerd en heeft zij een groot aantal stukken ingestuurd. Bij brief d.d. 28 februari 2014 heeft klaagster wederom een groot aantal stukken ingestuurd aan de deken.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
hij klaagsters belangen niet naar behoren heeft behartigd en heeft geweigerd stukken door te sturen naar het gerechtshof.
3.2 Klaagster stelt zich op het standpunt dat verweerder stukken niet of te laat heeft ingediend. Zij heeft op 13 mei 2013 een brief aan verweerder gestuurd met een aantal stukken met het verzoek deze integraal door te sturen aan het gerechtshof. Verweerder heeft aan dat verzoek niet voldaan nu hij deze stukken niet relevant achtte voor de procedure. Uiteindelijk heeft klaagster de stukken zelf, bij brief d.d. 4 juni 2013 aan het gerechtshof gestuurd waarna het gerechtshof haar, bij brieven d.d. 6 en 11 juni 2013 heeft laten weten dat in verband met de verplichte procesvertegenwoordiging slechts rekening gehouden kan worden met stukken die door een advocaat bij het hof worden ingediend.
4 VERWEER
4.1 Verweerder geeft in zijn brieven d.d. 3 januari 2014 en 11 maart 2014 aan de deken in eerste instantie aan dat hem niet duidelijk is wat klaagster hem nu concreet verwijt. Hij stelt dat een deel van de problematiek die klaagster aan de orde stelt in (de bijlagen bij) haar klachtbrief, reeds aan de orde is geweest in de klacht die in 2013 door de raad onder zaaknummer 12-193 is behandeld.
4.2 Voorts stelt verweerder dat hij in de procedure in hoger beroep op 1 maart 2013 een akte heeft genomen waarbij hij als productie een aantal van de stukken die klaagster noemt in het geding heeft gebracht. Ten aanzien van een aantal andere stukken heeft verweerder klaagster laten weten dat deze door hem niet in het geding zouden worden gebracht omdat deze niets toevoegen aan het onderwerp van geschil.
5 BEOORDELING
5.1 De raad constateert dat klaagster ook in deze klachtprocedure er niet in slaagt haar verwijt concreet te maken. In haar klachtbrief d.d. 3 december 2013 stelt klaagster dat de uitspraak van het gerechtshof d.d. 24 oktober 2013 haar erg verbaasde en heeft zij de deken een kopie van haar brief d.d. 18 november 2013 aan de Nederlandse Vereniging voor de Rechtspraak alsmede kopieën van de beschikkingen van het gerechtshof d.d. 24 oktober 2013 en 15 november 2011 toegestuurd. Daarbij verzoekt zij de deken ‘zich een beeld te vormen betreffende de schade die door de handelwijze van verweerder is ontstaan’.
5.2 Bij brief d.d. 14 februari 2014 heeft de deken klaagster meegedeeld dat hij uit de brief van klaagster d.d. 3 december 2013 niet kan opmaken wat haar nieuwe klachten tegen verweerder zijn en heeft de deken klaagster verzocht haar nieuwe klachten tegen verweerder te concretiseren.
5.3 Als reactie op dit verzoek van de deken heeft klaagster in haar brief d.d. 24 februari 2014 onder meer het volgende geschreven: “Nu gaat het over het niet of te laat insturen van stukken naar de rechtbank. De stukken van 27 februari zijn wel doorgestuurd, maar mijn extra informatie die ik heel graag had willen delen met de rechter mr. Hillen die zijn nooit en ook bij geen een rechter terecht gekomen. Waar onder het ARREST daar weet Mr. Hillen helemaal niets, van, daar heeft Mr. [naam verweerder] niets over gezegd, (daarom al deze stukken die ik nu wel naar u toe stuur).
Er is nog steeds geen scheidingsconvenant en geen pensioen en de bank afschriften.
En het proces verbaal van 6 juli 2006 is ook niet mee genomen.
Graag wil ik hier een gesprek over. Zie mijn schrijven van 13 mei 2013 naar Mr. [naam verweerder]. Zie mijn schrijven van 4 juni 2013 naar het Gerechtshof Arnhem. En mijn email van 29 mei naar de heer Mr. Böhmer, met diverse bijlage. Uw antwoord tegemoet ziende verblijf ik.”
Als bijlagen bij deze brief heeft klaagster haar brief van 13 mei 2013 aan verweerder bijgevoegd, waarin zij verweerder verzocht om een aantal stukken in het geding te brengen, waarbij zich een groot aantal bijlagen bevinden.
5.4 Naar aanleiding van de brieven van klaagster d.d. 24 februari 2014 en 28 februari 2014 aan de deken heeft verweerder aangegeven dat de stukken die klaagster hem bij brief d.d. 27 februari 2013 heeft toegestuurd door hem bij akte d.d. 1 maart 2013 als productie 33 in de procedure in hoger beroep in het geding zijn gebracht. Verweerder stelt dat met het overleggen van deze akte wat hem betreft de discussie over het inbrengen van nadere stukken in de procedure bij het hof ten einde was. Verweerder geeft voorts gemotiveerd aan om welke redenen de overige stukken die klaagster bij haar brief d.d. 24 februari 2014 aan de deken en vervolgens zonder begeleidend schrijven op 28 februari 2014 aan de deken gestuurd heeft door hem niet relevant geacht werden.
5.5 Het vonnis van de rechtbank Den Haag d.d. 20 oktober 2010 was door hem al in een eerder stadium, als productie 32, in het geding gebracht. De overige stukken deden naar het oordeel van verweerder niet ter zake. Verweerder heeft tevens aangegeven dat hij in een eerder stadium overwogen heeft de belangenbehartiging van klaagster neer te leggen vanwege een onoverbrugbaar verschil van inzicht over de te voeren strategie. Verweerder is hier echter niet toe overgegaan omdat hij van oordeel was dat het neerleggen van de opdracht niet in klaagsters belang was. Verweerder nam daarbij in aanmerking dat hij de derde advocaat van klaagster was, en dat het voor klaagster niet eenvoudig zou zijn om weer een opvolgend advocaat te vinden. De raad ziet in deze handelwijze van verweerder geen tuchtrechtelijk verwijt.
5.6 Het is te begrijpen dat klaagster teleurgesteld is over het feit dat het hof tot het oordeel is gekomen dat de aandelentransactie tussen de onderneming van haar ex-echtgenoot in 2009 niet betrokken dient te worden in de waardering van de onderneming van haar ex-echtgenoot, temeer nu de deskundige in zijn rapportage heeft aangegeven dat als dit anders was de waarde van de onderneming door hem niet op nihil maar op € 760.184 zou zijn gesteld. Het feit dat de uitkomst van procedure nadelig is voor een partij betekent echter nog niet, dat de advocaat zijn werk niet goed heeft gedaan.
5.7 Nu klaagster niet concreet heeft aangegeven welke stukken verweerder wel had moeten overleggen en wat het redelijkerwijs te verwachten gevolg van het in het geding brengen van deze stukken zou zijn geweest komt de raad tot de conclusie dat de klacht van klaagster bij gebrek aan feitelijke grondslag ongegrond is.
BESLISSING
De raad van discipline:
Verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. S.H. Bokx-Boom, voorzitter, mrs. A.T. Bolt, J.R.O. Dantuma, P.J.F.M. de Kerf en B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 november 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 10 november 2014 per aangetekende brief verzonden aan:
- klaagster
- verweerder
en per gewone post aan:
- de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
- de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.