ECLI:NL:TADRARL:2014:338 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-150
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2014:338 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-10-2014 |
Datum publicatie: | 20-11-2014 |
Zaaknummer(s): | 14-150 |
Onderwerp: | Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 c Advocatenwet |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Verzoek van de deken tot een onderzoek ex artikel 60c Advocatenwet wordt door de voorzitter toegewezen. Er is voldoende aanleiding om te twijfelen of de praktijk van verweerster wel naar behoren wordt uitgeoefend. |
Beslissing van 6 oktober 2014
in de zaak 14-150
naar aanleiding van het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet van:
mr. T.J. Roest Crollius
in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland,
hierna: de deken
tegen:
mr. [naam]
advocaat te [plaats]
verweerster
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief van 4 september 2014, met kenmerk RvT 14-29, door de raad ontvangen op 4 september 2014, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet tegen verweerster ingediend.
1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 24 september 2014 ten overstaan van mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter van de raad, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier, in aanwezigheid van de deken en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De voorzitter heeft kennis genomen van de in 1.1 genoemde brief van de deken van 4 september 2014 en van de op de zich bij die brief bevindende inventarislijst vermelde stukken genummerd van 1 tot en met 10 alsmede van de brief met bijlagen d.d. 19 september 2014 van verweerster.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het verzoek wordt, gelet op de stukken en op hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Verweerster is sinds 1986 werkzaam als advocaat. Tot 1995 voerde zij de praktijk in een samenwerkingsverband met andere advocaten. Sinds 1995 voert zij de praktijk alleen. Zij heeft een praktijk aan huis.
2.3 Verweerster is in 1995 een man-vrouw maatschap, genaamd Advocatenkantoor [naam kantoor verweerster], aangegaan met de heer S. met wie zij getrouwd was. Verweerster is inmiddels –kort geleden- gescheiden van de heer S.
2.4 Op 3 september 2014 heeft verweerster zich bij de Kamer van Koophandel laten uitschrijven als maat van de maatschap Advocatenkantoor [naam kantoor verweerster].
2.5 Op 19 september 2013 heeft de heer K, een wederpartij van verweerster, een klacht tegen haar ingediend bij de deken. De heer K verweet verweerster, kort gezegd, dat zij was overgegaan tot het leggen van executoriaal beslag op het pensioeninkomen van de heer K. op basis van een vonnis d.d. 13 augustus 2003 terwijl de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, in zijn vonnis van 28 januari 2009, de tenuitvoerlegging van het op 13 augustus 2003 gewezen vonnis had verboden.
2.6 Bij brief van 8 mei 2014 heeft de deken de klacht van de heer K. ter kennis van de raad gebracht. Tegelijkertijd heeft de deken, eveneens bij brief van 8 mei 2014, een dekenbezwaar tegen verweerster ingediend. In het dekenbezwaar werd verweerster verweten dat zij consequent brieven van de deken niet (tijdig) beantwoordde en daarmee in strijd met Gedragsregel 37 handelde.
2.7 De klacht van de heer K. en de feiten waarvoor het dekenbezwaar op 8 mei 2014 is ingediend zijn voor de deken aanleiding geweest om op 9 juli 2014 een kantoorbezoek af te leggen aan het kantoor van verweerster.
2.8 Bij beslissing van 22 september 2014 heeft de raad 4 onderdelen van de klacht van de heer K. gegrond verklaard en 2 onderdelen ongegrond en aan verweerster een voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd voor de duur van twee maanden. De door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen hadden betrekking op het feit dat verweerster zonder de heer K. hiervan op de hoogte te stellen executoriaal beslag heeft laten leggen op zijn pensioeninkomen en dat dit beslag in strijd was met het kort geding vonnis van 28 januari 2009, dat zij niet tijdig reageerde op brieven van de advocaat van de heer K. omtrent het onrechtmatig gelegde beslag en dat zij weigerde het bedrag van € 1.500,-- dat zij had ontvangen op haar derdengeldrekening aan de heer K. terug te betalen.
2.9 Het dekenbezwaar is eveneens bij beslissing van 22 september 2014 door de raad gegrond verklaard. Aan verweerster is ter zake een berisping opgelegd waarbij de raad in aanmerking heeft genomen het feit dat verweerster al eerder, bij beslissing van 16 april 2013 van de raad van discipline in het ressort Amsterdam, tuchtrechtelijk is veroordeeld wegens het niet (tijdig) beantwoorden van brieven van de deken.
3 GRONDEN VAN HET VERZOEK
3.1 Ter toelichting op het verzoek heeft de deken gesteld dat, naar aanleiding van de klacht van de heer K. en het daarop gevolgde kantoorbezoek d.d. 9 juli 2014, hij aanwijzingen heeft gekregen dat er bij verweerster sprake zou kunnen zijn van de situatie als bedoeld in artikel 60b Advocatenwet. Die aanwijzingen betreffen:
- het feit dat verweerster al sinds 1995 een samenwerkingsverband vormt met de heer S. met wie zij tevens was getrouwd. De heer S. heeft rechten gestudeerd maar heeft de studie niet afgerond. De heer S. stond tot voor kort als jurist vermeld op het briefpapier van het kantoor van verweerster. De deken stelt dat de samenwerking met de heer S. in strijd is met art. 6 van de Samenwerkingsverordening.
- tijdens het kantoorbezoek op 9 juli 2014 heeft de deken geconstateerd dat de derdengeldrekening die gekoppeld is aan de Stichting Beheer Derdengelden niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels wordt gebruikt. Dit blijkt uit het volgende:
. Verweerster heeft verklaard dat de mede-bestuurder van de Stichting nooit wordt betrokken bij transacties op de derdengeldrekening. Hiermee handelt verweerster in strijd met de statuten van de Stichting derdengelden. De heer S., die geen advocaat is, houdt zich wel bezig met de derdengeldrekening;
. De deken heeft geconstateerd dat uit de afschriften van de rekening over de periode 17 januari 2013 tot en met 17 januari 2014 blijkt dat er in die periode een groot aantal transacties heeft plaatsgevonden die niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels zijn gebeurd, bijvoorbeeld het verrekenen van openstaande declaraties met derdengelden zonder ondubbelzinnige instemming van de cliënt en zonder schriftelijke vastlegging, transacties met de privé- of kantoorrekening van verweerster als tegenrekening en het (gedurende lange tijd) niet (volledig) doorbetalen van ontvangen gelden aan de rechthebbende.
- tijdens het kantoorbezoek is gebleken dat verweerster niet een zodanige administratie voert dat te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden vastgesteld zoals verplicht is op grond van art. 2 van de Verordening op de administratie en de financiële integriteit. Verder is de deken, uit de aangiften IB 2012 en 2013 gebleken dat het vermogen van de onderneming van verweerster negatief is en dat er een aanzienlijke langlopende schuld is. Deze omstandigheden maken dat de deken zorgen heeft over het financiële draagvlak van verweersters praktijk.
- tijdens het kantoorbezoek heeft de deken een vijftal dossiers van verweerster ingezien. De deken is van oordeel dat de wijze waarop verweerster haar dossiers beheert niet voldoet aan het bepaalde in art. 8 onder b. van de Verordening op de vakbekwaamheid. Voorts is de deken van oordeel dat de wijze waarop verweerster de door haar gewerkte uren (niet) registreert en het systeem van termijnbewaking niet voldoet aan de daaraan op grond van de regeling Vakbekwaamheid te stellen eisen. Daarnaast is onvoldoende duidelijk welke regeling geldt bij (plotselinge) waarneming tijdens vakanties en onverwachte calamiteiten.
3.2 De deken stelt dat verweerster op verschillende onderdelen niet voldoet aan de geldende regels en verplichtingen die voortvloeien uit de Verordeningen en de Gedragsregels. Tevens geeft de deken aan dat verweerster zich niet bewust lijkt van deze regels en verplichtingen dan wel dat zij niet (volledig) op de hoogte is van het bestaan van de regels en verplichtingen die voortvloeien uit de Verordeningen en de Gedragsregels.
3.3 Naar aanleiding van de onder 3.1 genoemde aanwijzingen is bij de deken het vermoeden gerezen dat verweerster tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft haar praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Om die reden acht de deken een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van verweerster zich bevindt geïndiceerd en verzoekt hij de voorzitter een dergelijk onderzoek te gelasten en een rapporteur te benoemen die nader onderzoek zal verrichten, zodat kan worden vastgesteld of het vermoeden terecht is.
4 BEOORDELING VAN HET VERZOEK
4.1 Het is de voorzitter op grond van het dossier en de behandeling ter zitting genoegzaam gebleken dat er sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat verweerster tijdelijk of blijvend er geen blijk van geeft haar praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen.
4.2 Verweerster heeft erkend dat zij de derdengeldrekening niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft gebruikt door mr. K. de mede-bestuurder van de Stichting nooit te betrekken bij transacties. Verweerster heeft voorts erkend dat zij meerdere malen openstaande declaraties heeft verrekend met derdengelden zonder ondubbelzinnige instemming van de cliënt en zonder schriftelijke vastlegging. Ook heeft zij aangegeven dat zij, in de periode dat de situatie tussen de heer S. en haar uit de hand dreigde te lopen als gevolg van de perikelen rondom de echtscheiding, enige tijd een bedrag van € 10.000,-- van de kantoorrekening veilig gesteld heeft op de derdengeldrekening zodat de heer S. dit geld niet zou kunnen opnemen.
4.3 De klacht van de heer K. waarbij verweerster verweten werd dat zij was overgegaan tot het leggen van executoriaal beslag op het pensioeninkomen van de heer K. op basis van een vonnis d.d. 13 augustus 2003 terwijl de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, in zijn vonnis van 28 januari 2009, de tenuitvoerlegging van het op 13 augustus 2003 gewezen vonnis verboden had is door de raad gegrond verklaard. Na kennisneming van de beslissing van de raad van 22 september 2014 gaf verweerster, tijdens de mondelinge behandeling ven het onderhavige verzoek op 24 september 2014, er opnieuw blijk van dat zij nog immer niet inziet dat haar handelwijze niet juist was.
4.4 Dat verweerster niet beschikt over financiële jaarstukken waarin na afloop van het boekjaar de balans en de staat van lasten op schrift zijn gesteld staat als onvoldoende bestreden voorlopig vast. Dat zij een klein kantoor heeft met grotendeels toevoegingszaken, zoals zij heeft aangevoerd, doet daar niet aan af. Verweerster heeft weliswaar betwist dat haar praktijkvoering in financiële zin problematisch zou zijn, maar zij heeft nagelaten daarin toereikend inzicht te verschaffen. De enkele aangiften OB en IB 2012/2013 alsmede de stand en verloop van de kantoorrekening waaruit blijkt dat er in de periode 1 januari 2014 tot en met 1 september 2014 een bedrag van € 82.730,00 is bijgeschreven, zijn daartoe niet toereikend. De voorzitter betrekt hierbij dat verweerster heeft aangegeven dat in het verleden de heer S. voor deze financiële zaken verantwoordelijk was maar dat zij nu een boekhouder/accountant heeft ingeschakeld. Enige informatie van die zijde ontbreekt.
4.5 Naar het oordeel van de voorzitter heeft de deken zijn verzoek voldoende gemotiveerd. Verweerster heeft weliswaar aangevoerd dat zij na het kantoorbezoek door de deken op 9 juli 2014 diverse verbeterpunten heeft doorgevoerd in haar praktijkvoering, onder meer in het systeem van urenregistratie en bij de inrichting van haar dossiers, doch zij heeft dit niet gestaafd middels overtuigende bewijsstukken. Aldus heeft verweerster de door de deken gestelde aanwijzingen als bedoeld in artikel 60c Advocatenwet niet kunnen ontkrachten.
4.6 Naar het oordeel van de voorzitter zijn er geen aanwijzingen dat het verzoek ex artikel 60c Advocatenwet op oneigenlijke gronden is ingediend en is er voldoende aanleiding is om te twijfelen of de praktijk van verweerster wel naar behoren wordt uitgeoefend zodat het verzoek van de deken tot nader onderzoek en aanwijzing van een rapporteur voor toewijzing gereed ligt.
BESLISSING
De voorzitter van de raad van discipline:
1. wijst het verzoek toe;
2. benoemt mr. D.J.B. de Wolff, advocaat te Utrecht, tot rapporteur;
3. bepaalt dat de rapporteur binnen vier weken na dagtekening van deze beslissing, zich een oordeel vormt over de door de deken genoemde aanwijzingen, beschreven in r.o. 3.1 en 3.2 en zich voorts in het algemeen een oordeel vormt over de toestand waarin verweersters praktijk zich bevindt alsmede over de vraag of verweerster al dan niet in staat moet worden geacht haar praktijk thans behoorlijk uit te oefenen;
4. bepaalt dat de rapporteur ten behoeve van het onderzoek de beschikking krijgt over het dossier zoals dat aan de voorzitter ter beschikking is gesteld;
5. draagt verweerster op de rapporteur, alsmede de eventueel door haar aangewezen personen die haar vergezellen, toegang te verlenen tot de plaats waar zij haar praktijk uitoefent en alle gevraagde inlichtingen te verschaffen die de rapporteur nodig oordeelt voor haar onderzoek en de rapporteur inzage te verschaffen in dossiers, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, betrekking hebbend op de praktijk van verweerster;
6. machtigt de rapporteur om, zo nodig met behulp van de sterke arm, zich inzage te verschaffen in de onder 5 genoemde gegevensdragers;
7. bepaalt dat de rapporteur haar werkzaamheden zal uitvoeren tegen betaling van een vergoeding van ten hoogste EUR 200,-- per uur (excl. BTW en reiskosten), met een maximumbedrag van EUR 4.000,--, (exclusief BTW en reiskosten);
8. bepaalt dat deze vergoeding ten laste van verweerster komt, zoals artikel 60d lid 4 Advocatenwet bepaalt;
9. draagt verweerster op de voet van artikel 60d, lid 2 Advocatenwet op om het onder sub 7 genoemde maximumbedrag aan honorarium (EUR 4.000,--) te storten op een door de rapporteur aan te wijzen rekening, zulks binnen een week nadat de rapporteur het rekeningnummer aan verweerster heeft opgegeven.
Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 6 oktober 2014.
griffier voorzitter
Deze beslissing is in afschrift op 6 oktober 2014 per aangetekende post en per gewone post verzonden aan:
• verweerster
• de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland
• de rapporteur
• de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten