ECLI:NL:TADRARL:2014:329 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-79

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2014:329
Datum uitspraak: 23-07-2014
Datum publicatie: 20-11-2014
Zaaknummer(s): 14-79
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen deken kennelijk ongegrond.

Beslissing van 23 juli 2014

in de zaak 14-79

naar aanleiding van de klacht van:

de heer [naam]

[adres]

klager

tegen:

mr. [naam]

in zijn hoedanigheid van deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

verweerder

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel van 10 juli 2014 door de raad ontvangen op 11 juli 2014, en van de op de daarin beschreven inventarislijst vermelde stukken 1 en 2.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    Klager heeft in zich in maart 2013 tot het bureau van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland gewend met klachten over mr. G. Deze klachten zijn onderzocht door de voorganger van verweerder. Klager was niet tevreden over de wijze waarop verweerders voorganger zijn klachten onderzocht en heeft in de periode mei/juni 2013 en in september 2013 een aantal klachten tegen verweerders voorganger ingediend. Deze klachten zijn door de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel onderzocht en op 9 mei 2014 ter kennis van de raad gebracht. De plaatsvervangend voorzitter van de raad heeft de klachten van klager tegen verweerders voorganger op 30 mei 2014 als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager heeft tegen deze beslissing verzet aangetekend.

1.3    In januari 2014 heeft klager een aantal nieuwe klachten ingediend tegen mr. G. Deze klachten zijn door verweerder onderzocht en verweerder heeft deze klachten bij brief d.d. 12 mei 2014 ter kennis van de raad gebracht. Op 16 mei 2014 heeft klager een brief aan de raad gestuurd waarin hij een aanvulling heeft gegeven op de aanbiedingsbrief d.d. 12 mei 2014 en waarin hij zich tevens beklaagde over verweerder.

1.4    De voorzitter van de raad heeft bij beslissing van 21 mei 2014 de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel aangewezen om de klacht van klager tegen verweerder te onderzoeken. Na dit onderzoek heeft de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Overijssel de klacht  bij brief van 10 juli 2014 ter kennis van de raad gebracht.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    de klachten van klager tegen mr. G. bewust te verdraaien en te verbasteren;

b)    te laat een dekenstandpunt in te nemen;

c)    in strijd met art. 46c lid 8 Advocatenwet te stellen dat klager geen nieuwe klacht mag indienen over hetzelfde feitencomplex. 

3    VERWEER

3.1    Het verweer komt voor zover noodzakelijk bij de bespreking van de diverse klachtonderdelen aan de orde.

4    BEOORDELING

4.1    Op de klacht kan, met toepassing van artikel 46g Advocatenwet, door de voorzitter worden beslist.

4.2    Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van die functie op de punten die in dit geding aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. Daarvan is de voorzitter in de onderhavige klachtzaak niet gebleken.

ad klachtonderdeel a)

4.3    Verweerder heeft het eerste onderdeel van de klacht van klager tegen mr. G. als volgt omschreven in zijn aanbiedingsbrief d.d. 12 mei 2014: mr. G. zou klachtwaardig hebben gehandeld doordat zij: “mee heeft gewerkt aan een bedrieglijk hoger beroep op 10 februari 2012, omdat de behandeling bij het Gerechtshof plaatsvond met één raadsheer maar er drie namen van rechters onder het arrest staan;”

4.4    Verweerder geeft aan dat hij de volgende passages uit de klachtbrief d.d. 5 januari 2014 van klager ten grondslag gelegd heeft aan deze klachtomschrijving: “Aan het eind van de appelzitting, het Hoger Beroep bij het Gerechtshof te Den Haag waar op 10 februari 2012 [mr. G.] de advocaat van [cliënte mr. G.] was werd de meervoudige appelzitting door 1 rechter voorgezeten, wat al niet klopte. Aan het eind van dat Hoger Beroep zei de rechter met 2 rechters te zullen overleggen om met zijn drieen tot het arrest te komen. Onder het arrest stonden dan ook de 3 namen van rechters. Dit was vreemd en onacceptabel.” ……..   “Kortom [mr.G.] heeft meegewerkt aan een corrupte rechtsgang. Dit is mijn nieuwe klacht.”

4.5    In zijn brief d.d. 16 mei 2014 aan de raad van discipline waarin klager de onderhavige klacht indient en tevens een correctie aanbrengt op de aanbiedingsbrief d.d. 12 mei 2014 stelt klager dat zijn “klacht was dat aan het einde van de zitting de ene rechter zei met twee rechters te zullen gaan overleggen om met zijn drieën tot een arrest te komen. [mr.G] hoorde dit op die zitting en wist dat dat niet klopte!!! Dat was mijn klacht Niet meer en niet minder.”

4.6    Uit het voorgaande blijkt dat klager een in de rechtspraak gangbare handelwijze, namelijk dat zaken die meervoudig, door drie rechters worden behandeld, ter zitting door één rechter worden behandeld, waarna de betreffende rechter die de zitting heeft gedaan met de andere twee rechters gaat overleggen aan mr. G. wilde verwijten. Het behoeft geen nader betoog dat een dergelijke klacht geen hout snijdt. Zowel de omschrijving die verweerder in zijn instructiebrief d.d. 12 mei 2014 gaf, als de gecorrigeerde klachtomschrijving, zoals klager deze verwoordt in zijn brief d.d. 16 mei 2014 zullen niet kunnen leiden tot een gegronde klacht aan het adres van mr. G. Mede gelet op deze omstandigheden is de voorzitter van oordeel dat verweerder geen (tuchtrechtelijk) verwijt kan worden gemaakt van het feit dat hij de klacht van klager niet geïnterpreteerd heeft op de wijze die klager bedoeld heeft. Klachtonderdeel a) is dan ook kennelijk ongegrond.

ad klachtonderdeel b)

4.7    Het is de wettelijke taak van een deken om een klacht te onderzoeken en af te handelen, alvorens deze door te zenden aan de tuchtrechter. De deken kan daarbij zijn visie over de klacht kenbaar maken. Dit wordt ook wel een dekenstandpunt genoemd. Er is geen regel die bepaalt dat de deken verplicht is zijn visie op de klacht te geven en evenmin een regel die bepaalt wanneer de deken dit moet doen. Ook klachtonderdeel b) is kennelijk ongegrond.

ad klachtonderdeel c)

4.8    Klager heeft klachtonderdeel c) als volgt verwoord in zijn klachtbrief d.d. 16 mei 2014: “Ook de visie dat ik over hetzelfde feiten complex geen nieuwe klacht zou mogen indienen is incorrect, want art. 46c lid 8 is daar helder over (geen schikking dan wel mogelijk, en nogmaals klachten van 5-1-2014 waren anders dan voorheen).”

4.9    De voorzitter begrijpt de klacht aldus dat klager klaagt over het feit dat de deken hem heeft meegedeeld dat het niet is toegestaan om tweemaal over hetzelfde onderwerp te klagen. Op grond van het ‘ne bis in idem’ beginsel, dat ook geldt in het tuchtrecht worden klachten waarop al eerder in een klachtprocedure is beslist als niet-ontvankelijk afgedaan. Het behoort tot de taak van verweerder als deken om klager voor te lichten over de regels die gelden in het tuchtrecht. Wat klager bedoelt met artikel 46c lid 8 is niet duidelijk. De advocatenwet kent geen artikel 46c lid 8.

4.10    Ook klachtonderdeel c) is derhalve kennelijk ongegrond.

BESLISSING

Wijst de klacht af in al zijn onderdelen.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier op 23 juli 2014.

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 23 juli 2014 per aangetekende post en per gewone post verzonden aan:

•    klager

en per gewone post aan:

•    verweerder

•    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Overijssel

•    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten