ECLI:NL:TADRARL:2014:311 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-133

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2014:311
Datum uitspraak: 18-08-2014
Datum publicatie: 04-11-2014
Zaaknummer(s): 14-133
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Regels die betrekking hebben op de juridische strijd
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht kennelijk ongegrond. Verweerster handelde niet klachtwaardig door namens haar cliënte te stellen te overwegen een klacht in te dienen tegen klager 1, de advocaat van klager 2, indien hij een nieuwe procedure aanhangig zou maken, niettegenstaande het feit dat er een vaststellingsovereenkomst lag. De voorgeschiedenis van de klacht, waarbij over en weer klachten zijn ingediend en welke ten aanzien van klager 1 gegrond is verklaard, speelt in de afweging of er sprake is van klachtwaardig handelen een rol.

Beslissing van 18 augustus 2014

in de zaak 14-133

naar aanleiding van de klacht van:

mr. [    ], klager 1

    advocaat te [    ]

en

de heer[    ], klager 2

tezamen te noemen: klagers

tegen:

mr. [    ]

advocaat te [    ]

verweerster

De voorzitter van de raad van discipline (hierna "de voorzitter") heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland van 6 augustus 2014 met kenmerk RvT 13-0382/TRC/fd, door de raad ontvangen op 7 augustus 2014, en van de op de daarbij gevoegde inventarislijst vermelde stukken.

1    FEITEN

1.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

1.2    In november 2010 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen, enerzijds, klager 2 en met hem of zijn belangen gelieerde vennootschappen voor wie klager 1 als raadsman optrad en, anderzijds, de cliënte van verweerster. In die vaststellingsovereenkomst was onder meer opgenomen dat zodra aan de verplichtingen voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst zou zijn voldaan, partijen alle procedures zouden beëindigen.

1.3    Op dat moment liep er nog één procedure. Na het tekenen van de vaststellingsovereenkomst heeft mr. C, de voorganger van verweerster, klager 1 verzocht te bevestigen dat klager 1 de nog aanhangige zaak zou intrekken, zodat mr. C. zich niet namens zijn cliënte hoefde te stellen. Klager 1 bevestigde dat mr. C. zich niet hoefde te stellen. De zaak werd niet ingetrokken. Op 24 november 2010 heeft de rechtbank Utrecht een verstekvonnis in die zaak gewezen. Het vonnis is door de deurwaarder na enige tijd betekend. Naar aanleiding daarvan heeft verweerster (die intussen mr. C. was opgevolgd als raadsvrouw) zich tot de Rotterdamse deken gewend met een verzoek om bemiddeling. Dat verzoek mondde later uit in een klacht tegen klager sub 1. Aan klager sub 1 is in die zaak een onherroepelijke voorwaardelijke schorsing opgelegd, omdat hij - kort gezegd - mr. C. op het verkeerde been had gezet.

1.4    Bij brief van 2 maart 2013 hebben klagers zich tot de deken van de Orde van Advocaten Midden-Nederland gewend met de klacht dat verweerster door de voornoemde klacht tegen klager 1 in te dienen, heeft getracht het gedragsrecht voor advocaten in te zetten om een civielrechtelijke positie van haar cliënte te bewerkstelligen. De klacht is bij beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline kennelijk ongegrond verklaard. Het verzet tegen de voorzittersbeslissing is ongegrond verklaard.

1.5    Bij brief van 15 november 2013 heeft klager 1 verweerster verzocht het ertoe te leiden dat haar cliënte de verplichtingen uit het verstekvonnis van 24 november 2010 na zou komen, bij gebreke waarvan klager 2 zich tot de Voorzieningenrechter zou wenden om toestemming te vagen het verstekvonnis te executeren en een nadere dwangsom vast te stellen. Bij faxbericht van 26 november 2013 heeft verweerster klager 1 bericht dat haar cliënte aan alle verplichtingen voortvloeiende uit de vaststellingsovereenkomst heeft voldaan. Verweerster concludeert dat klagers haar cliënte tegen beter weten in op kosten blijven jagen met het voeren van zinloze procedures, terwijl klagers er onduidelijkheid over laten bestaan wat klager 2 van haar cliënte wenst en waarom. Verweerster sluit haar brief af met de zin: “Cliënte overweegt om zich andermaal tot de Rotterdamse Deken te richten  teneinde te voorkomen dat zij nodeloos op kosten wordt gejaagd in een evident zinloze procedure”.

1.6    Klager 1 heeft zich vervolgens tot de Rotterdamse Deken gewend en opinie gevraagd of er in de door klagers gekozen aanpak een rol zou zijn weggelegd voor de Deken of de tuchtrechter. Op 8 januari 2014 heeft een bemiddelingsgesprek tussen klager1 en verweerster bij de Deken plaatsgevonden. In deze bespreking heeft de Deken het standpunt ingenomen dat hij geen rol voor de tuchtrechter ziet weggelegd met betrekking tot een eventuele civiele procedure waarbij de vraag (door klagers) wordt voorgelegd of de executie van het verstekvonnis toegestaan is, dan wel zal worden verzocht om een vervangend dictum. Deze zienswijze heeft de deken bij brief van 9 januari 2014 bevestigd.

2.    KLACHT

Klagers verwijten verweerster dat zij dreigt een tweede klacht tegen klager 1 in te dienen en hierdoor (opnieuw) het tuchtrecht tracht in te zetten om een civielrechtelijke kwestie te beslechten.

3.    VERWEER

Verweerster heeft aangevoerd dat haar cliënte uitsluitend de bemiddeling van de Deken overweegt om te voorkomen dat zij nodeloos op kosten wordt gejaagd. Dat staat haar cliënte vrij. Er is geen sprake van het inzetten van het gedragsrecht/tuchtrecht om vermeende aanspraken af te wenden.

4.    BEOORDELING

4.1    Op de klacht en de verschillende onderdelen daarvan kan met toepassing van art. 46g Advocatenwet door de voorzitter worden beslist.

4.2    Het stond verweerster vrij om te melden dat haar cliënte overwoog zich wederom tot de Deken te wenden. In de onderhavige kwestie had verweerster zich eerder tot de Deken en de tuchtrechter gewend met betrekking tot het optreden van klager 1 in de aanloop naar het verstekvonnis. De tuchtrechter heeft dat optreden tuchtrechtelijk verwijtbaar beoordeeld en aan hem een voorwaardelijke schorsing opgelegd. In het licht van die omstandigheid was er voor verweersters cliënte een gerechtvaardigd belang om het oordeel van de Deken overwegen te vragen in de kwestie die verband hield en voortvloeide uit dat tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Dat de Rotterdamse Deken naar voren heeft gebracht in het kader van de door klagers voorgenomen civiele procedure voor de tuchtrechter geen rol weggelegd te zien, maakt zulks niet anders. De enkele mededeling dat haar cliënte overweegt zich andermaal tot de Rotterdamse Deken te wenden levert derhalve geen misbruik of oneigenlijk gebruik van tuchtrecht op.

4.3    Verweerster heeft ter zitting van de Raad van Discipline van 21 oktober 2013 in het kader van het verzet tegen de afwijzing van de eerdere klacht van klagers tegen verweerster naar voren gebracht niet te hebben bedoeld ongepast te dreigen met het indienen van een klacht en daarvoor – voor zoveel nodig -- haar excuses aangeboden. Anders dan klagers, is de voorzitter van oordeel dat de gewraakte passage in de brief van klaagster van 26 november 2013, door of in het licht van verweersters uitlating ter zitting, niet tuchtrechtelijk ongeoorloofd is.

4.4    De voorzitter wijst de klacht derhalve als kennelijk ongegrond af.

BESLISSING

Wijst de klacht in alle onderdelen als kennelijk ongegrond af.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, met bijstand van mr. P.J.G. van den Boom als griffier op 18 augustus 2014

griffier     voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 19 augustus 2014 per aangetekende post verzonden aan:

-    klagers

en per gewone post aan:

-    verweerster

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-   de deken van de Nederlandse Orde van advocaten