ECLI:NL:TADRARL:2014:177 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 14-42

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2014:177
Datum uitspraak: 14-04-2014
Datum publicatie: 30-06-2014
Zaaknummer(s): 14-42
Onderwerp: Artikel 60 b e.v., subonderwerp: Artikel 60 b Advocatenwet
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Advocaat verzoekt op grond van art. 60b lid 7 opheffing van zijn schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van zijn praktijk. De raad wijst het verzoek af. Door de advocaat zijn in de procedure geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld of aangevoerd op grond waarvan de raad tot de conclusie kan komen dat de gronden die hebben geleid tot de schorsing niet meer aanwezig zijn.

Beslissing van 14 april 2014

in de zaak 14-42

naar aanleiding van het verzoek van:

mr. [naam]

[adres]

verzoeker

tegen:

de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland 

deken

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief met bijlagen aan de raad van 13 maart 2014, door de raad ontvangen op 17 maart 2014, heeft verzoeker het verzoek ex art. 60b lid 7 Advocatenwet ter kennis van de raad gebracht.

1.2    Het verzoek is behandeld ter zitting van de raad achter gesloten deuren van 31 maart 2014 in aanwezigheid van verzoeker en de deken. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de onder 1.1 vermelde brief van verzoeker d.d. 13 maart 2014 met daarbij het verzoek tot opheffing met producties 1 tot en met 3;

-    de stukken van de procedure onder nummer 13-169 waaronder de beslissing ex artikel 60c Advocatenwet d.d. 16 september 2013 van de plaatsvervangend voorzitter van de raad, het rapport van de rapporteur d.d. 14 oktober 2013 en de beslissing van de raad d.d. 13 november 2013 waarbij verzoeker met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijd in de uitoefening van de praktijk is geschorst;

-    de schriftelijke reactie van de deken d.d. 28 maart 2014;

-    de ter zitting door verzoeker overgelegde brief d.d. 28 maart 2014 van zijn accountant, drs. G.H. de Man en de ter zitting overgelegde verklaring d.d. 31 maart 2014 van mr. [naam advocaat].

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Op 27 augustus 2013 is bij de raad binnengekomen een verzoekschrift ex artikel 60 ab Advocatenwet van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland. Subsidiair werd in dat verzoekschrift door de deken een verzoek ex artikel 60 c Advocatenwet, tot het instellen van een onderzoek naar de toestand waarin de praktijk van verzoeker zich bevindt, gedaan.

2.3    Bij beslissing van 16 september 2013 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad het subsidiaire verzoek van de deken toegewezen en is mr. G.R.M. van den Assum tot rapporteur benoemd.

2.4    Bij brief van 14 oktober 2013 heeft de rapporteur zijn eindverslag aan de raad gezonden.

2.5    De deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland heeft bij brief van 30 oktober 2013 een verzoek ex artikel 60b lid 1 Advocatenwet bij de raad ingediend.

2.6    Bij beslissing van 13 november 2013 heeft de raad onder meer overwogen dat uit de rapportage van mr. G.R.M. van den Assum blijkt van zodanige feiten en omstandigheden dat verzoeker niet meer in staat is zelfstandig zijn praktijk naar behoren uit te voeren en dat de optie van voortzetting van de praktijk in georganiseerd kantoorverband op (korte)  termijn niet realistisch is. De raad heeft het verzoek dan ook gegrond verklaard en verzoeker voor onbepaalde tijd geschorst in de uitoefening van zijn praktijk als advocaat. Tevens heeft de raad mr. G.R.M. van den Assum in verzoekers praktijk als zaakwaarnemer aangesteld.

2.7    Bij beslissing van 7 maart 2014  met kenmerk 6990 heeft het hof van discipline de beslissing van de raad van 13 november 2013 met kenmerk 13-169 bekrachtigd.

3    VERZOEK

3.1    Verzoeker vraagt de raad, zakelijk weergegeven, om opheffing van de bij beslissing van 13 november 2013 met onmiddellijke ingang aan hem opgelegde schorsing voor onbepaalde tijd in de uitoefening van zijn praktijk.

3.2    Ter toelichting op zijn verzoek wijst verzoeker erop dat zijn ex-echtgenote uit rancune informatie over hem heeft gelekt naar de deken. Naar aanleiding van haar telefoontje heeft de deken een onderzoek ingesteld. Als zij dat niet gedaan had was verzoeker nu niet geschorst geweest, zo stelt hij in zijn verzoekschrift.

3.3    Verzoeker wijst erop dat de beslissing van de raad van 13 november 2013 is genomen zonder dat hij schriftelijk of persoonlijk verweer heeft gevoerd. Voorts betwist verzoeker een groot deel van de feiten die de deken aan zijn verzoek ex artikel 60b Advocatenwet ten grondslag heeft gelegd.

3.4    Verzoeker stelt dat inmiddels aangifte IB en OB over de jaren 2010 tot en met 2012 is gedaan en dat deze aangiften hebben geleid tot een belastingschuld die te overzien is. De belastingdienst heeft nog geen invorderingsmaatregelen tegen hem getroffen. Verzoeker verwacht dat hij in april 2014 beschikking zal krijgen over een bedrag van $ 150.000 aan winst uit de handel in commodities. Daarmee zal hij zijn belastingschuld en zijn alimentatieschuld kunnen voldoen. Dit betekent volgens verzoeker dat er (op korte termijn) geen sprake meer is van de situatie dat de liquiditeit en de solvabiliteit van zijn onderneming zodanig slecht zijn dat hij niet aan zijn lopende verplichtingen kan voldoen.

3.5    Verzoeker wijst op de verklaring d.d. 6 februari 2014 van zijn accountant drs. G.H. de Man waaruit blijkt dat zijn financiĆ«le situatie minder zorgelijk is dan waar de raad vanuit is gegaan.

3.6    Verzoeker acht het onterecht dat hij door de opgelegde schorsing feitelijk een beroepsverbod heeft gekregen, terwijl er geen feiten of omstandigheden waren om hem dat op te leggen, zodat de beslissing daartoe in zijn ogen onjuist was. Verzoeker stelt dat hij druk doende is onderdak te vinden bij een ander advocatenkantoor in loondienst. Verzoeker verzoekt dan ook subsidiair zijn schorsing voorwaardelijk op te heffen met als voorwaarde dat hij kan aantonen dat hij zijn praktijk in loondienst bij een ander kantoor kan voortzetten. Hij heeft op 31 maart 2014 een aanbieding van Mr. [naam advocaat] te Utrecht gekregen voor het aangaan van een arbeidsovereenkomst voor een periode van minimaal 3 jaar tegen een salaris van 60% van de door verzoeker te behalen omzet inclusief vakantietoeslag en loonbelasting en premies.

4    VERWEER

4.1    De deken heeft zich op het standpunt gesteld dat de houding en het gedrag van verzoeker na het uitspreken van de schorsing in geen enkel opzicht veranderd zijn en dat ook in financieel opzicht de situatie niet verbeterd is.

4.2    De deken wijst erop dat verzoeker nog niets heeft gedaan aan zijn schuld aan de rechtbank en dat hij ook nog de kosten voor de rapporteur dient te voldoen.

4.3    De deken verzet zich tegen de gedachte van verzoeker dat alle problemen opgelost zijn wanneer hij in loondienst zou gaan werken. Ook een advocaat in loondienst dient immers in staat te zijn te handelen naar de gedragsregels en de verordeningen en de normen en waarden van de advocatuur in zich te dragen.

5    BEOORDELING

5.1    Een verzoek tot opheffing van een maatregel kan slechts worden toegewezen indien sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die een dergelijke beslissing rechtvaardigen of indien de gronden van de maatregel zijn komen te vervallen. Daarvan is in casu op geen enkele wijze gebleken. De aangevoerde inhoudelijke bezwaren tegen de uitspraak van de raad van 13 november 2013 kunnen, mede gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, geen grond voor opheffing van de schorsing zijn, temeer nu de uitspraak van de raad is bekrachtigd bij uitspraak van het hof van discipline van 7 maart 2014. Dit geldt ook voor de aangevoerde bezwaren van procedurele aard, waarbij de raad aantekent dat verzoeker in verband met diens hoger beroep tegen de uitspraak van de raad wel door het hof van discipline is gehoord.

5.2    Door verzoeker zijn in deze procedure geen nieuwe feiten en/of omstandigheden gesteld of aangevoerd op grond waarvan de raad tot de conclusie kan komen dat de gronden die hebben geleid tot de schorsing, en waarvan zeer onlangs door het hof van discipline nog eens is vastgesteld dat deze (ook) nog ten tijde van de uitspraak van het hof bestonden, thans - omstreeks vijf weken later - niet meer aanwezig zijn. Verzoeker heeft immers noch in zijn verzoekschrift noch op andere wijze aannemelijk gemaakt dat hij maatregelen heeft getroffen als gevolg waarvan zijn praktijkuitoefening in de toekomst voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld. De verklaring van de heer De Man brengt de raad niet tot een ander oordeel, nu deze op geen enkele wijze is onderbouwd.

5.3    Sedert de uitspraak van het hof van discipline d.d. 7 maart 2014 zijn voorts, behoudens voor zover hierna onder 5.4 aan de orde zal komen, geen nieuwe feiten en /of omstandigheden gesteld die zouden moeten leiden tot de opheffing van de schorsing. Verzoeker heeft nog immer geen plan van aanpak gemaakt en stelt bovendien dat (voorwaardelijke) opheffing van de schorsing nodig is om tot een plan van aanpak te kunnen komen. De raad is met de deken van oordeel dat dit de verkeerde volgorde is.

5.4    De door verzoeker overgelegde verklaring d.d. 31 maart 2014 van mr. [naam advocaat], welke op zichzelf als een nieuw feit is te beschouwen, brengt niet mee dat de raad tot een ander oordeel komt. De mogelijkheid om een loondienstverband aan te gaan is door verzoeker niet alleen onvoldoende uitgewerkt maar gelet op het vorenstaande prematuur, zoals door de deken is aangevoerd. 

5.5    Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het verzoek, zowel in primaire als in subsidiaire vorm niet kan worden toegewezen.

BESLISSING

De raad van discipline:

wijst het verzoek af.

Aldus gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch, voorzitter, mrs. A.D.G. Bakker, C.W.J. Okkerse, E.J. Verster en A.M.T. Weersink, leden, bijgestaan door mr. H.A.M. Ritsma-Hartman als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 14 april 2014.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 14 april 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-    verzoeker

en per gewone post aan:

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.