ECLI:NL:TADRARL:2014:103 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 13-222

ECLI: ECLI:NL:TADRARL:2014:103
Datum uitspraak: 10-02-2014
Datum publicatie: 15-05-2014
Zaaknummer(s): 13-222
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: klacht over beslaglegging en executie bij hoofdelijk verbonden partijen tijdens loonbeslag ongegrond

Beslissing van 10 februari 2014

in de zaak 13-222

op de klacht van:

1.    S

2.    R.

klaagsters

tegen:

mr. R

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief aan de raad van 11 september 2013 met kenmerk RvT 1213- 0062, door de raad ontvangen op 12 september 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden-Nederland de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.2    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 9 december 2013 zonder aanwezigheid van partijen. Klaagsters en verweerder zijn niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennis genomen van:

-    de brief zoals vermeld onder 1.1. met de aan de brief gehechte bijlagen, genummerd 1 t/m 8.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

2.2    Klaagster 2 is aandeelhouder en bestuurder van klaagster 1 geweest.

2.3    Verweerder is de advocaat van een (voormalig) werknemer van klaagster 1.

2.4    Op 17 november 2010 is de cliënt van verweerder bij vonnis (in verzet) van de kantonrechter in de (toenmalige) rechtbank Utrecht, veroordeeld om aan klaagster 1 en 2 een bedrag van € 350,- te betalen, als vergoeding van gemachtigdensalaris. Dit betrof een niet-arbeidsrechtelijk geschil. Op 7 december 2010 is de cliënt van verweerder door de (toenmalige) rechtbank Utrecht veroordeeld aan klaagster sub 1 proceskosten ad € 452,- te betalen, als vergoeding van gedingkosten in de door de cliënt van verweerder aangespannen procedure tot faillietverklaring van klaagster 1 (het verzoek is ter zitting van de rechtbank door de cliënt van verweerder ingetrokken).

2.5    De cliënt van verweerder was voorts in een arbeidsrechtelijk geschil verwikkeld met klaagsters. Dit geschil mondde uit in een juridische procedure en heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton locatie Amsterdam, van 29 november 2012, waarin klaagster 1 en 2  zijn veroordeeld een bedrag van € 1.750,00 aan bonus en € 2.006,78 aan kosten te voldoen aan de cliënt van verweerder, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente en eerstgenoemd bedrag verhoogd met 15%.

2.6    Vanaf 5 december 2012 is verweerder namens zijn cliënt tot inning overgegaan van hetgeen klaagsters verschuldigd zijn. Nadat verweerder klaagsters op 5 december 2012 tot betaling had  gesommeerd heeft hij op 28 februari 2013 een executie-exploot aan hen doen uitbrengen voor een bedrag van € 4.110,58. Tevens werd een boedelbeslag voorbereid.

2.7    Op 4 maart 2013 is door het LBIO voor een bedrag van € 30.324,31 derdenbeslag gelegd onder klaagster sub 1, ter inning van een onderhoudsbijdrage die door de cliënt van verweerder verschuldigd was aan het LBIO.

2.8    Op 4 maart 2013 is namens klaagster 2 aan verweerder bericht dat klaagster 2 vorderingen op zijn cliënt  verrekent met hetgeen zij aan die cliënt verschuldigd is. Verweerder heeft daar namens zijn cliënt tegen geprotesteerd.

2.9    Op 25 maart 2013 werd door verweerder namens zijn cliënt executoriaal derdenbeslag gelegd onder de bank van klaagster  2 voor een bedrag van € 4.444,65.

2.10    Op 27 maart 2013 maakte de advocaat van klaagsters bezwaar tegen de beslaglegging en stelde deze advocaat dat verweerder strafbaar zou handelen door opzettelijk een vordering aan beslag te onttrekken.  

2.11    Op 29 maart 2013 hebben klaagsters een klacht ingediend tegen verweerder.

2.12    Op 8 april 2013 werd het proces-verbaal van de beslaglegging van 25 maart 2013 aan klaagster 2 betekend.

2.13    Vervolgens is op 1 mei 2013 door het LBIO derdenbeslag gelegd onder klaagster 2 voor een bedrag van € 31.281,45.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder klaagsters lastig heeft gevallen met sommaties en bedreigingen van beslaglegging, ondanks dat verweerder wist dat inmiddels derdenbeslag was gelegd, waardoor klaagsters niet kunnen en mogen betalen aan (de cliënt van) verweerder.

4    VERWEER

4.1.    Verweerder stelt als advocaat van zijn cliënt bevoegd te zijn tot het executeren van het vonnis van 29 november 2012 dat ten gunste van zijn cliënt is gewezen. Hij heeft klaagsters voor en op 28 februari 2013 tot betaling mogen manen, temeer daar het LBIO toen nog onder geen van hen (derden)beslag had gelegd en hetgeen hij van hen te vorderen heeft hetgeen hij aan elk van hen verschuldigd is verre overtreft. Ook het onder klaagster 2 gelegde executoriale beslag van 25 maart 2013 stond hem vrij, omdat derdenbeslag door het LBIO op 4 maart 2013 uitsluitend onder  klaagster 1 was gelegd. Nadat dat beslag was gelegd heeft hij geen verdere executiemaatregelen getroffen tegen klaagster 1. Nadat op 1 mei 2013 door het LBIO derdenbeslag onder klaagster 2 was gelegd, heeft hij ook ten aanzien van klaagster 2 geen (verdere) executiemaatregelen getroffen. 

5    BEOORDELING

5.1.    Bij de beoordeling van het klachtonderdeel stelt de raad voorop dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Het tuchtrecht dient er niet toe om deze vrijheid van de advocaat te beknotten. Deze vrijheid is slechts dan beperkt wanneer de advocaat de belangen van de wederpartij van zijn cliënt nodeloos en op ontoelaatbare schaadt.

5.2.    Het stond verweerder, in dit licht bezien, zonder meer vrij om de (op € 4.444,65 becijferde) vordering die zijn cliënt op klaagsters had uit hoofde van het vonnis van 29 november 2012, bij klaagsters te (proberen te) innen. Zo er reeds enige grond bestaat om het voornoemde verrekenings-verweer in de beoordeling van die vrijheid te betrekken, komt daaraan geen gevolg toe, omdat hetgeen verweerders cliënt van (elk van) klaagsters te vorderen had, zijn schuld aan hen verre overtrof. Voorts geldt dat ten aanzien van de bedoelde vrijheid geen beperking gold tot (ten aanzien van klaagster 1 op 4 maart 2013 en ten aanzien van klaagster 2 op 25 maart 2013) toen ten laste van verweerders cliënt door het LBIO onder klaagsters derdenbeslag werd gelegd. Als onweersproken staat vast dat verweerder na die respectieve data geen verdere executiehandelingen heeft verricht ter inning van de vordering van zijn cliënt.

5.3.    Naar het oordeel van de raad heeft verweerder aldus bij de belangenbehartiging van zijn cliënt op generlei wijze op ontoelaatbare wijze de belangen van klaagsters  veronachtzaamd. Dit betekent dat de klacht ongegrond is. 

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. G.R.M. van den Assum, I.P.A. van Heijst, L.A.M.J. Pütz en P.P. Verdoorn, leden, bijgestaan door mr. P.H. Burger als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 10 februari 2014.

griffier    voorzitter

Deze beslissing is in afschrift op 12 februari 2014 per aangetekende brief verzonden aan:

-    klaagsters

-    verweerder

en per gewone post aan:

-    de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Midden- Nederland

-    de deken van de Nederlandse Orde van Advocaten.