ECLI:NL:TADRARL:2013:60 Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden 13-56
ECLI: | ECLI:NL:TADRARL:2013:60 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-11-2013 |
Datum publicatie: | 27-04-2014 |
Zaaknummer(s): | 13-56 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Waarschuwing |
Inhoudsindicatie: | Klacht dat verweerder heeft verzuimd klager op de hoogte te brengen van belangrijke informatie zoals de verjaring gegrond. Raad volstaat met enkele waarschuwing. In het voordeel van verweerder mee dat de desbetreffende rechtsvordering in de civiele procedure een bijkomend karakter had en binnen het kader van de jarenlange, vooral bestuursrechtelijk georiënteerde, bijstandsverlening door verweerder een ondergeschikte rol speelde. |
Beslissing van 25 november 2013
in de zaak 13-56
naar aanleiding van de klacht van:
klager
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Bij brief aan de raad van 22 februari 2013 met kenmerk K12/122, door de raad ontvangen op 25 februari 2013, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement [X] de klacht ter kennis van de raad gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 19 augustus 2013 in aanwezigheid van klager en zijn gemachtigde en verweerder en zijn gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.3 De raad heeft kennis genomen van:
- de onder 1.1 genoemde brief van de deken met bijlagen
- het aanvullende schrijven van de deken aan de raad, eveneens van 22 februari 2013.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.
2.2 Klager exploiteerde sinds 1983 samen met zijn vader een slagerij te [A]. Na het overlijden van zijn vader is klager op 16 december 1993 eigenaar geworden van een perceel te [A] met daarop de slagerij met woonhuis en twee schakelwoningen. Het perceel is 2150 m2 groot. Klager wilde de gebruiksmogelijkheden van het perceel uitbreiden, maar de gemeente [A], later de gemeente B] (hierna: de gemeente), verzette zich daar tegen. Verweerder heeft klager in die kwestie vanaf het begin van de negentiger jaren van de vorige eeuw bijgestaan.
2.3 In maart 1987 heeft klager een bouwvergunning aangevraagd ten aanzien van een deel van het perceel ad 1158 m2. De vergunning is geweigerd door B&W van de gemeente, op de grond dat het vigerende bestemmingsplan (‘[M-oost], vierde herziening’) een dergelijk mate van bebouwing niet toestond. Die weigering is in administratief hoger beroep bekrachtigd.
2.4 In maart 1989 is het geldende bestemmingsplan herzien (‘[M-Oost], zesde herziening’), waaraan Gedeputeerde Staten van de provincie [N] (GS) op 7 augustus 1989 hun goedkeuring hebben verleend. De Kroon heeft op 12 oktober 1990 echter alsnog goedkeuring onthouden aan de beperking in het herziene bestemmingsplan van het gebruik voor detailhandel van de binnen het bouwvlak aanwezige woning.
2.5 Klager heeft in oktober 1994 wederom een bouwvergunning aangevraagd, ditmaal voor uitbreiding van de bebouwing van zijn perceel met 10 á 15% en voor toename van het bedrijfsvloeroppervlak op het perceel tot 680 m2. GS hebben in 1995 geweigerd om in het kader van die aanvraag een vrijstelling te verlenen van het in het bestemmingsplan geldende verbod op detailhandel op een groter oppervlak dan 250 m2. Deze weigering is onherroepelijk geworden.
2.6 Op 2 april 1996 heeft klager opnieuw een bouwvergunning aangevraagd, ditmaal voor verbouw van zijn woning en winkel tot een winkel met acht bovenwoningen en vier gestapelde woningen, alles op een bedrijfsvloeroppervlakte van 730 m2, waarvan 250 m2 bestemd was voor detailhandel, 250 m2 voor horeca en en 230 m2 voor consumentverzorgende ambachtelijke bedrijfsactiviteiten. Deze vergunning is op 13 mei 1996 aan klager verleend, onder verlening van een vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de ruimtelijke ordening van het geldende bestemmingsplan. De desbetreffende opstallen zijn verwezenlijkt en in 1997 aan klager opgeleverd. Het was klager om medische redenen niet mogelijk om de bestemming die bij de laatstgenoemde bouwaanvraag was voorzien, in het gebouw te verwezenlijken. Een opvolger voor zijn slagersbedrijf heeft klager niet kunnen vinden.
2.7 Dientengevolge heeft hij B&W van de gemeente herhaaldelijk verzocht hem toe te staan om de nieuwe bedrijfsvloeroppervlakte geheel voor detailhandel in gebruik te nemen. Dit verzoek is op 21 november 1996 en op 15 juni 1998 afgewezen.
2.8 Op 18 mei 2000 is het geldende bestemmingsplan opnieuw gewijzigd (‘[M-S]’). GS hebben dit bestemmingsplan op 19 december 2000 goedgekeurd, maar zij hebben goedkeuring onthouden aan de bepaling waarbij de bedrijfsvloeroppervlakte voor detailhandel is beperkt tot maximaal 250 m2, zulks op de grond (zakelijk weergegeven) dat die beperking niet op de voorgeschreven wijze in het bestemmingsplan is verwoord krachtens een eensluidende regeling. Het gewijzigde bestemmingsplan is op 21 januari 2001 in werking getreden. Hoewel GS aan de gemeente had opgedragen die eensluidende regeling alsnog tot stand te brengen, heeft zij dat nagelaten.
2.9 Op 19 mei 2003 heeft verweerder B&W van de gemeente verzocht toe te staan dat klager zijn bedrijfsruimte tijdelijk exploiteert als fitnessruimte en mee te werken aan een structurele oplossing voor de lange termijn door de gehele of gedeeltelijke invulling van 500 m2 bedrijfsvloeroppervlak door detailhandel (250 m2 die voor detailhandel waren voorzien en 250 m2 die voor horeca waren voorzien) toe te staan. Daarop hebben B&W op 18 juni 2003 geantwoord dat voor exploitatie als fitnessruimte geen toestemming benodigd is, maar dat de gewenste structurele oplossing niet mogelijk is omdat het stedenbouwkundige beleid blijft gericht op maximering van het detailhandelgebruik van bedrijfsvloeroppervlakte, tot 250 m2.
2.10 Klager heeft daarop 490 m2 (als deel van de genoemde 500 m2) van zijn bedrijfsvloeroppervlak verhuurd aan de exploitant van een fitnesscentrum, uiteindelijk tot 2013. Een verzoek aan de gemeente om vergoeding van klagers planschade is op 7 februari 2007 afgewezen. Deze afwijzing strookt met het voorafgaande advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ), dat concludeerde dat van klagers bouwoppervlak tot 900 m2 voor detailhandel mocht worden gebruikt.
2.11 Verweerder heeft in overleg met klager de gemeente uit hoofde van het civiele recht aansprakelijk gesteld in 2008. Ten overstaan van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch heeft verweerder namens klager geëist dat voor recht wordt verklaard: (a) dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld (onjuiste informatie en besluitvorming omtrent de als detailhandel te bezigen bedrijfsvloeropppervlakte), (b) dat de gemeente een voor 1996 aan klager gedane toezegging heeft geschonden (inhoudend dat hij op meer dan 250 m2 van die oppervlakte detailhandel mocht uitoefenen), (c) dat klager 928 m2 van dat oppervlak voor detailhandel mocht bezigen en (d) dat de gemeente gehouden is tot schadevergoeding in verband met dit alles. Ook heeft verweerder namens klager gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.12 Bij vonnis van 12 augustus 2009 heeft de rechtbank te ’s-Hertogenbosch de vorderingen van klager afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat het verjaringsberoep van de gemeente ten aanzien van de vordering uit hoofde van de beweerdelijke toezegging slaagt. Klager had zich, aldus de rechtbank, blijkens de door hem op 2 april 1996 gedane bouwvergunningsaanvraag uiterlijk op die datum bewust moeten zijn van de niet-naleving door de gemeente van de gestelde toezegging, zodat de vijfjarige verjaringstermijn van de nakomingsvordering toen is gaan lopen en is voltooid alvorens de gemeente door klager aansprakelijk werd gesteld. Ten aanzien van de overige vorderingen heeft de rechtbank overwogen, zakelijk weergegeven, dat de gegrondheid daarvan niet is gebleken, dan wel dat klager geen belang heeft bij toewijzing ervan. Verweerder heeft klager het vonnis toegezonden. In zijn begeleidende schrijven heeft hij klager voor de overwegingen van de rechtbank naar het vonnis verwezen en heeft hij hem uitgenodigd te komen praten over eventueel in te stellen hoger beroep.
2.13 Verweerder heeft vervolgens, met instemming van klager, namens hem hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 22 maart 2011 uitspraak gedaan. Het hof is ten aanzien van het beroep op verjaring tot hetzelfde oordeel gekomen als de rechtbank. Anders dan de rechtbank oordeelde het hof echter dat de gemeente wel onrechtmatig jegens klager heeft gehandeld, gezien de antwoordbrief van B&W van 18 juni 2003, in reactie op verweerders brief 19 mei 2003. De afwijzing van klagers verzoek, aldus het hof, was onterecht omdat volgens het toen vigerende bestemmingsplan (‘[M-S]’) geen beperking gold ten aanzien van het oppervlak dat voor detailhandel kon worden aangewend. Dat de gemeente in haar beleid wel een dergelijke beperking wenste op te nemen leidt naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel, nu aan die wens geen uitvoering is gegeven, zelfs in weerwil van de opdracht van GS om te dier zake een eensluidende regeling te treffen in het bestemmingsplan. De met die onjuiste beantwoording samenhangende vorderingen van klager (en de bijbehorende schadestaatprocedure) heeft het hof alsnog toegewezen.
2.14 Door de gemeente is cassatie ingesteld tegen dit arrest. Verweerder heeft hierop het zaaksdossier aan een cassatie-advocaat gezonden, teneinde de belangen van klager in cassatie te behartigen. Deze cassatie-advocaat heeft na ontvangst van de namens de gemeente ingediende cassatieschriftuur, deze aan verweerder toegezonden op een zodanig tijdstip dat het niet meer mogelijk was om incidenteel cassatieberoep tegen het hofarrest in te stellen.
2.15 De advocaat-generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie in de cassatiezaak geconcludeerd tot vernietiging van het hofarrest op de grond dat van onrechtmatig handelen van de gemeente in verband met haar brief van 18 juni 2003 niet is gebleken. Gelet op de voorgeschiedenis tussen klager en de gemeente ten aanzien van klagers gebruikswensen rond zijn perceel en de bewoordingen van verweerders verzoek van 19 mei 2003, was het voor klager (en verweerder) ten tijde van hun verzoek duidelijk dat het toen vigerende bestemmingsplan gebruik voor detailhandel van meer dan 250 m2 bedrijfsvloeroppervlak toestond. Met zijn brief van 19 mei 2003 vroeg verweerder aldus naar de bekende weg, aldus de advocaat-generaal. Voorts is deze van mening dat het verzoek om medewerking aan een structurele oplossing blijkens de door verweerder gekozen bewoordingen gericht was op de toekomst, tegen de achtergrond van de in die toekomst mogelijkerwijs geldende regels van ruimtelijke ordening. Het daarop gerichte antwoord van de gemeente gaf daarom geen uitsluitsel over de mogelijkheid van detailhandel op meer dan 250 m2 bedrijfsvloeroppervlak volgens de toen geldende bestemmingsregels. Dat antwoord kan daarom ten aanzien van geen van de beide deelvragen als onrechtmatig jegens klager worden aangemerkt.
2.16 Bij arrest van 25 mei 2012 heeft de Hoge Raad het hofarrest van 22 maart 2011 vernietigd en het rechtbankvonnis van 12 augustus 2009 bekrachtigd, onder overname van de argumenten die door de advocaat-generaal waren verwoord.
2.17 Verweerder heeft klager ter zake van zijn bijstand in april 2011 twee niet-gespecificeerde facturen gezonden van respectievelijk (circa) € 750,- en € 380,-, welke klager heeft voldaan. Nadat klager verweerder aansprakelijk had gehouden voor het falen van de claim jegens de gemeente heeft verweerder daarover op 20 december 2011 met hem gesproken. Klager heeft bij die gelegenheid de bijstand door verweerder beëindigd en alsnog gevraagd om een specificatie van de facturen uit april 2011. Verweerder heeft klager toen twee nadere facturen gezonden, welke hij wel heeft gespecificeerd. Deze facturen heeft klager onbetaald gelaten.
2.18 Klager heeft verweerder tijdens het gesprek op 20 december 2011 aansprakelijk gesteld voor beweerdelijk tekortschieten in zijn taak op behoorlijke wijze bijstand te verlenen. Klager had toen reeds bijstand van zijn nieuwe advocaat, mr. [P]. Op 23 december 2011 heeft verweerder aan klager gemeld aansprakelijkheid van de hand te wijzen, dit motiverend met verwijzing naar het verloop en de aard van de verleende bijstand.
2.19 Op 17 februari 2012 heeft mr. [P] namens klager aan verweerder verzocht aansprakelijkheid te erkennen en een ‘gerechtvaardigd voorstel’ tot schadevergoeding te doe. Verweerder heeft op 1 maart 2012 geantwoord zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te hebben ingelicht en diens beoordeling af te wachten.
2.20 Op 15 maart 2012 heeft mr. [P] namens klager verweerder gesommeerd om aansprakelijkheid te erkennen, uiterlijk op 16 maart 2012. Verweerder heeft daags daarna geantwoord dat hij bij zijn standpunt bleef zoals verwoord in zijn schrijven van 1 maart 2012 en dat hij ook dit schrijven van mr. [P] aan zijn verzekeraar zou doorleiden.
2.21 Bij brief [met bijlagen] van 10 mei 2012 heeft klager zich bij de deken beklaagd over verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Het betreft de navolgende door klager aan verweerder gemaakte verwijten.
1. Verweerder heeft zich aan zijn verantwoordelijkheid als zaaksadvocaat onttrokken.
2. Verweerder heeft verzuimd klager op de hoogte te brengen van belangrijke informatie en/of feiten en/of afspraken, zoals de verjaring.
3. Verweerder is tekortgeschoten in de behartiging van klagers belangen, onder meer door de cassatie-advocaat van onvoldoende informatie te voorzien.
4. Verweerder heeft klager onvoldoende geïnformeerd over zijn rechten en mogelijkheden met betrekking tot het perceel.
5. Verweerder heeft geweigerd specificaties van zijn declaraties over te leggen en mogelijk facturen te verzenden die werkzaamheden bevatten die niet zijn verricht.
6. Nadat klager het vertrouwen in verweerder had opgezegd, is verweerder niet in gegaan op de aan hem gemaakte verwijten en dat over te laten aan zijn rechtsbijstandverzekeraar, van wie klager nog steeds niets heeft vernomen.
7. Gezien al deze gedragingen heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
3.2 Klager licht zijn klachten toe als hieronder – zakelijk – is omschreven. De nummering die daarbij is gebruikt is dezelfde als bij de klachten is gebezigd.
1. tot en met 4.
Verweerder had klager niet mogen adviseren een civiele procedure tegen de gemeente te voeren, omdat deze procedure onvoldoende kansrijk was. Dit blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal in het kader van het cassatieberoep en de uitkomst van dat beroep. Verweerder heeft klager voorts tussentijds onvoldoende ingelicht over de uitkomst van het geding zoals vervat in het rechtbankvonnis. Verweerder heeft de verjaring van de ingestelde vordering niet tijdig gestuit en hij heeft de cassatie-advocaat onvoldoende geïnformeerd, waardoor de termijn voor het instellen van incidenteel cassatieberoep ongebruikt is verstreken.
5. tot en met 7.
Klager heeft verweerder om specificatie van diens declaraties verzocht. Die heeft klager niet gekregen, waardoor hij niet kan controleren of in de in rekening gebrachte tijd daadwerkelijk is gewerkt. De mogelijkheid blijft daarmee open dat de declaraties valse deelposten bevatten. Verweerder had zijn aansprakelijkheid dienen te erkennen en mocht er daarom niet mee volstaan klager te melden dat hij zijn verzekeraar had ingelicht over klagers claim.
4 VERWEER
4.1 Verweerder beroept zich erop dat de klacht te laat (eerst op 10 mei 2012) is ingediend, nu deze betrekking heeft op aan verweerder verweten gedragingen uit – met name – 2003. De in het algemeen geldende termijn voor tijdige indiening van een klacht is circa drie jaar en deze termijn is zonder grond ver overschreden. De klacht moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard, aldus verweerder. Verweerder voert voorts - zakelijk - het navolgende aan met betrekking tot de aan hem gemaakte verwijten. De nummering die daarbij is gebruikt is weer dezelfde als bij de klachten is gebezigd.
1. tot en met 4.
Nadat klagers bestuursrechtelijke pogingen tot uitbreiding van zijn perceelbestemming vergeefs waren gebleken, restte nog de weg van de civiele aansprakelijkstelling van de gemeente, welke werd gebaseerd op misleiding van klager door de gemeente. Bij de voorbereiding van die procedure meldde klager dat de gemeente in het verleden (voor 1996) een toezegging had gedaan aan klager rond het door hem gewenste perceelsgebruik. Toen is besloten die toezegging als extra grond aan de vordering toe te voegen. Met klager is besproken dat die weg geen grote succeskans had. Die kans bleek echter groter dan gedacht, gezien het hofarrest. Klager heeft bewust voor het instellen en vervolgen van de civiele procedure gekozen. Uiteindelijk is door de rechter geoordeeld dat klager - blijkens de door hem op 2 april 1996 gedane bouwvergunningsaanvraag - zich uiterlijk op die datum bewust moet zijn geweest van de niet-naleving door de gemeente van de gestelde toezegging, zodat de vijfjarige verjaringstermijn van de nakomingsvordering toen is gaan lopen. Verweerder is eerst na de voltooiing van die termijn, dus na 2 april 2001, met de toezegging door de gemeente bekend geraakt, zodat hem ter zake van (het niet stuiten van de) verjaring geen verwijt treft. De uitkomst van de procedure ten overstaan van de rechtbank is besproken met klager, evenals het daar tegen ingestelde hoger beroep. Toen er cassatie werd ingesteld tegen het hofarrest heeft verweerder het gehele dossier aan de cassatie-advocaat gezonden. Deze was verantwoordelijk voor het verloop van het cassatieberoep, dus ook voor het ongebruikt verstrijken van de termijn voor het instellen van incidenteel cassatieberoep.
5. tot en met 7.
De twee nota’s die aan klager zijn verzonden in april 2011 heeft hij direct zonder protest voldaan. Het verzoek om specificatie is eerst later gedaan, in het kader van de onderhavige klacht. Er bestaat geen grond voor verweerder om zoveel later nog tot de gewenste specificatie over te moeten gaan. Desgewenst kan verweerder die nota’s alsnog specificeren. De twee nota’s die klager in december 2011 zijn gezonden zijn gespecificeerd. Elk van de nota’s berust geheel op verrichte werkzaamheden. Met klager is destijds een afspraak gemaakt om de voortgang van de zaken eind december 2011 te bespreken, maar tijdens dat gesprek beëindigde klager de bijstand door verweerder. Klagers bezwaren zijn toen afdoende weersproken en hem is gemeld dat verweerders beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van klagers claim op de hoogte zou worden gesteld.
5 BEOORDELING
De ontvankelijkheid van de klacht
5.1 De raad verwerpt het gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. Van een klager mag worden verlangd dat hij zijn klacht binnen een redelijke termijn indient. Die termijn moet in het algemeen worden geacht aan te vangen op het tijdstip waarop de klager zich het gestelde klachtwaardige handelen van de advocaat bewust is of zich - gemeten naar objectieve maatstaven - bewust behoort te zijn. Gezien het verloop van de civiele procedure tegen de gemeente kan naar het oordeel van de raad niet worden gezegd dat klager zich het gestelde klachtwaardige handelen van verweerder omtrent die procedure reeds bewust was of behoorde te zijn, op een moment voorafgaand aan de door de advocaat-generaal genomen conclusie en het daarop gevolgde arrest van de Hoge Raad. Tot dan toe mocht klager immers menen dat die procedure (en verweerders bemoeienis daarmee) in zijn voordeel zou uitvallen. Eerst toen moet daarom de genoemde termijn geacht worden te zijn aangevangen. De indiening van de klacht in mei 2012 heeft niet plaatsgehad binnen een onredelijke termijn nadien.
Ad klachtonderdelen 1 tot en met 4
5.2 Voorop staat dat de advocaat bij de behandeling van een zaak de leiding heeft en vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid dient te bepalen met welke aanpak van zaken de belangen van zijn cliënt het beste zijn gediend. Wel moet de advocaat zijn cliënt duidelijk maken hoe hij te werk wil gaan en waartoe hij wel of niet bereid is. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is overigens in het algemeen pas sprake als de advocaat bij de behandeling van de zaak kennelijk onjuist optreedt en adviseert en de belangen van de cliënt daardoor worden geschaad of kunnen worden geschaad. Het handelen van verweerder zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld
5.3 Voor zover klager met zijn klachtonderdelen 1 tot en met 4 in het algemeen stelt dat verweerder, ondanks zijn vorenomschreven beleidsvrijheid, klachtwaardig heeft gehandeld door zich onvoldoende voor klager in te spannen bij de behartiging van zijn belangen rond de kwestie van het detailhandelsoppervlak, faalt de klacht. Klager heeft, afgezien van de hierna te bespreken deelgedragingen van verweerder, geen voldoende specifieke verwijten aan verweerder geformuleerd.
5.4 Wel heeft klager, als onderdeel van deze klachtonderdelen, voldoende duidelijk aan verweerder verweten dat hij is tekortgeschoten door de civiele procedure tegen de gemeente aanhangig te maken. Anders dan klager betoogt kan echter niet worden geoordeeld dat verweerder in dit opzicht buiten de vorenomschreven beleidsvrijheid is getreden. Daarbij is van belang dat verweerder heeft gesteld en door klager onvoldoende is weersproken dat de kwestie van de beweerdelijke toezegging als extra grond aan de vordering is toegevoegd, nadat reeds tot de procedure was besloten op grond van de overige uitlatingen van B&W van de gemeente in haar brief van 18 juni 2003 en na bespreking door verweerder met klager dat die toezegging lastig te bewijzen zou zijn en dus een wankele rechtsgrond vormde. Voor zover de procedure op die overige uitlatingen is gebaseerd, is evenmin van klachtwaardig handelen van verweerder sprake, reeds omdat het hof het aangevoerde standpunt heeft omarmd. Ook telt hier dat niet is gebleken dat verweerder de daaraan verbonden proceskansen onvoldoende met klager heeft besproken. Van een bij voorbaat kansloze procedure en van een tuchtrechtelijk relevant verwijt omtrent het aanspannen van die procedure is daarom geen sprake.
5.5 Ook het klachtonderdeel dat ziet op de kennisgeving door verweerder aan klager van de uitkomst van de rechtbankprocedure faalt. Vast staat immers dat verweerder klager de rechtbankuitspraak heeft toegezonden onder verwijzing naar de door de rechtbank voor haar oordeel gebezigde gronden en met de uitnodiging om over eventueel hoger beroep te spreken. Dat gesprek heeft kennelijk plaatsgevonden nu met instemming van klager tot het instellen van hoger beroep is overgegaan. Dat verweerder desondanks verwijtbaar tekort is geschoten in dit opzicht is niet gebleken.
5.6 Voorts maakt klager verweerder het deelverwijt dat hij niet heeft zorg gedragen voor tijdige stuiting van de verjaring van de vordering uit hoofde van de beweerdelijke toezegging en voor informatie daaromtrent aan klager. Ter zitting van de raad heeft verweerder gesteld dat hij van de toezegging pas op de hoogte is geraakt nadat (zoals volgt uit het oordeel van de rechtbank en van het hof) de verjaringstermijn op 2 april 2001 was verstreken. Van die verjaring treft hem daarom naar zijn zeggen geen verwijt. Dit verweer moet als ongegrond worden verworpen, nu blijkens verweerders eigen verklaring in het (tot het klachtdossier behorende) proces-verbaal van de comparitie van partijen in de aangespannen civiele procedure, verweerder reeds in 1994 met de beweerdelijke toezegging bekend was en in dat jaar op basis van die toezegging een overeenkomst tussen klager en de gemeente heeft geconcipieerd (welke door de gemeente is afgewezen). Daarmee staat vast dat verweerder gedurende de gehele relevante verjaringsperiode van de met die toezegging samenhangende rechtsvordering - zoals uit de rechterlijke oordelen volgt: van april 1996 tot april 2001 - met die vordering en de lopende verjaringstermijn bekend was. Uit hoofde van zijn bijstand aan klager had hij, nu de bestuursrechtelijke wegen die verweerder voor klager bewandelde, niet tot het gewenste resultaat leidden, die civielrechtelijke rechtsvordering voor verjaring dienen te behoeden door tijdig te stuiten. Door dat na te laten en door klager evenmin omtrent de lopende verjaringstermijn en de voltooiing daarvan te informeren, heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Om die redenen is klachtonderdeel 2 gegrond. Voor zover klager beoogt te stellen dat verweerder hem ervan had dienen te weerhouden de verjaarde vordering in rechte in te stellen, faalt het verwijt evenwel omdat het instellen van de vordering verdedigbaar is, gelet op het bijkomende karakter van die vordering (zoals hiervoor omschreven) en gelet op het feit dat verjaring van een vordering eerst gerechtelijk kan worden uitgesproken na een daarop gericht verweer van de wederpartij.
5.7 De deelklacht omtrent het verloop van de cassatieprocedure faalt. Wanneer een advocaat wordt geconfronteerd met een cassatieprocedure in een zaak waarin hij daaraan voorafgaand bijstand verleende, kan hij volstaan met de tijdige inschakeling van een cassatie-advocaat en de toezending van het zaaksdossier aan die cassatie-advocaat, opdat deze zal beoordelen welke procesopstelling in cassatie het meest aangewezen is. De bewaking van termijnen die in cassatie gelden, ook die voor het eventuele instellen van incidenteel cassatieberoep, behoort daarbij eveneens tot de taak van die cassatie-advocaat. Verweerder heeft in overeenstemming met de hier op hem rustende verplichtingen gehandeld. Het ongebruikt verstrijken van de termijn voor incidenteel cassatieberoep kan hem daarom niet worden tegengeworpen.
5.8 De slotsom is dat de klachtonderdelen 1, 3 en 4 ongegrond zijn en dat klachtonderdeel 2 gegrond is.
Ad klachtonderdeel 5
5.9 Het klachtonderdeel met betrekking tot de achterwege gebleven specificaties van de twee facturen uit april 2011 slaagt. Ook ondanks een aanvankelijke factuurbetaling zonder specificatieverzoek, mag van een advocaat worden verlangd dat hij de bij de cliënt in rekening gebrachte werkzaamheden specificeert, indien de cliënt daarom verzoekt. De cliënt moet immers in de gelegenheid worden gesteld om hetgeen hem in rekening wordt gebracht te controleren en daartegen desgewenst gericht bezwaar te kunnen maken bij de advocaat. Het tijdsverloop tussen de betaling van de beide facturen en het verzoek om die facturen te specificeren is niet zodanig lang dat verweerder op die grond klagers verzoek mocht passeren. Daarbij is dan nog daargelaten dat klager in de gelegenheid moest worden gesteld om aan de hand van de in december 2011 ontvangen facturen na te gaan hoe deze zich verhouden tot de in april 2011 ontvangen en voldane facturen. Dit klachtonderdeel is gegrond.
5.10 Nu klager aan zijn klachtonderdeel omtrent de eventuele valse elementen in verweerders facturen slechts de mogelijkheid ten grondslag heeft gelegd dat zich in de facturen dergelijke valse elementen (niet verrichte werkzaamheden) bevinden en er overigens geen aanwijzingen zijn die erop wijzen dat die mogelijkheid zich heeft verwezenlijkt, is dit klachtonderdeel onvoldoende onderbouwd en faalt het op die grond.
Ad klachtonderdeel 6 en 7
5.11 Ook het klachtonderdeel dat betrekking heeft op de wijze waarop verweerder na de verbreking van zijn bijstand aan klager zich jegens klager heeft gedragen, faalt. Uit hetgeen hiervoor onder 2.18, 2.19 en 2.20 is vastgesteld volgt dat verweerder de onvrede van klager over zijn optreden en de daaruit voortgevloeide aansprakelijkstelling eind december 2011 met klager heeft besproken, dat hij aansprakelijkheid onder opgave van redenen heeft afgewezen en dat hij aan klager heeft meegedeeld diens claim aan zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar te melden. Mede gelet op de bijstand die klager reeds vanaf eind december 2011 genoot van zijn nieuwe advocaat, die ook betrekking had op de beweerdelijke aansprakelijkheid van verweerder, heeft verweerder aldus gedaan wat van hem verlangd mocht worden.
5.12 Klachtonderdeel 7 mist zelfstandige betekenis.
5.13 De slotsom ten aanzien van de klachtonderdelen 5 tot en met 7 is dat klachtonderdeel 5 gegrond is en de overige klachtonderdelen ongegrond zijn.
6 MAATREGEL
6.1 Gelet op de aard en de ernst van de gegronde klachtonderdelen is naar het oordeel van de raad een enkele waarschuwing hier een passende maatregel. Ten aanzien van de kwestie van de (informatie rond de) verjaring weegt daarbij in het voordeel van verweerder mee dat de desbetreffende rechtsvordering (zoals hiervoor overwogen) in de gevoerde civielrechtelijke procedure een bijkomend karakter had en binnen het kader van de jarenlange, vooral bestuursrechtelijk georiënteerde, bijstandsverlening door verweerder een ondergeschikte rol speelde.
BESLISSING
De raad van discipline:
Verklaart de klachtonderdelen 2 en 5 gegrond en de overige klachtonderdelen ongegrond.
Legt aan verweerder de maatregel op van enkele waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. R.A. Steenbergen, voorzitter, mrs. J.R.O. Dantuma, , A.D.G. Bakker, P.R.M. Noppen en B.E.J.M. Tomlow, leden, bijgestaan door mr. M.Y.A. Verhoeven als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 25 november 2013.
griffier voorzitter