ECLI:NL:TADRAMS:2025:64 Raad van Discipline Amsterdam 25-126/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:64 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-04-2025 |
Datum publicatie: | 14-04-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-126/A/A |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; klacht niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de vervaltermijn. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van
7 april 2025 in de zaak 25-126/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken) van 20 februari 2025 met kenmerk 354452/JS/AS, door de
raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen
1 tot en met 6.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is een bemiddelingskantoor bij handel, huur of verhuur van onroerend
goed. De heer V (hierna: V) is enig bestuurder en aandeelhouder van klaagster. Klaagster
heeft een geschil met de notarissen mrs. S en D over een bedrag dat op de kwaliteitsrekening
van de notarissen heeft gestaan. Verweerder treedt op als advocaat van de notarissen.
1.2 Het geschil komt voort uit een ten overstaan van de protocolvoorganger van
notaris S (notaris D) op 11 oktober 2021 voltrokken executieveiling. Tijdens die executieveiling
is een negental aan klaagster toebehorende onroerende zaken (hierna: de onroerende
zaken) in opdracht van (hypotheekhouder) All Technology Investment Group N.V. (hierna:
ATI) geveild en aan diverse veilingkopers verkocht. De executieveiling was door ATI
(als hypotheekhouder) overgenomen van (executant) B c.s., die als schuldeiser van
klaagster executoriaal beslag had laten leggen op de onroerende zaken van klaagster.
Het executoriale beslag van B c.s. vloeide voort uit een vonnis van 15 december 2010
dat volgde op een procedure met klaagster over een koopovereenkomst.
1.3 Tijdens de executieveiling van 11 oktober 2011 heeft bouwbedrijf J (hierna:
het bouwbedrijf) als veilingkoper twee percelen gekocht voor een bedrag van € 260.000,-
en daartoe een waarborgsom gestort onder notaris D. De overige zeven percelen zijn
aan andere kopers verkocht, waarvan één perceel enkele dagen na de executieveiling
aan een veilingkoper werd overgedragen nadat deze de koopsom had voldaan.
1.4 Tussen klaagster en ATI is na de executieveiling een geschil ontstaan over
- onder meer - de titel die ten grondslag lag aan de executieveiling. In dat kader
hebben klaagster en V beslag gelegd op de onroerende zaken. Als gevolg van het geschil
tussen ATI en klaagster is de afwikkeling van de executieveiling stil komen te liggen.
Als gevolg van dit geschil heeft de overdracht van de door de veilingkopers gekochte
onroerende zaken niet plaatsgevonden en achtte notaris D zich niet vrij om de levering
van de resterende percelen te effectueren. De opbrengst van het wel geleverde perceel
is door notaris D op zijn kwaliteitsrekening aangehouden en niet aan ATI doorbetaald
omdat klaagster de grondslag van de executieveiling betwistte.
1.5 Eind 2016 heeft het bouwbedrijf om levering van de door haar op de veiling
gekochte percelen verzocht. Omdat notaris D hier niet vrijwillig aan wilde meewerken,
is het bouwbedrijf een procedure tegen de notaris gestart en is levering van de door
haar aangekochte onroerende zaken gevorderd. Die vordering is door de rechtbank Limburg
bij vonnis van 22 maart 2017 toegewezen. De percelen zijn aan het bouwbedrijf geleverd
nadat de koopsom was voldaan. In het vonnis was daarbij wel een voorbehoud gemaakt
voor het geval later zou komen vast te staan dat de titel aan de executieveiling zou
komen te vervallen (in het geschil tussen klaagster en ATI).
1.6 Op 6 september 2017 heeft de rechtbank Limburg in het geschil tussen klaagster
en ATI vonnis gewezen en ATI in het gelijk gesteld. Op diezelfde dag heeft dezelfde
rechtbank eveneens vonnis gewezen in een van de procedures tussen B c.s. en klaagster
en onder meer geoordeeld dat de door ATI ten laste van klaagster gevestigde hypotheken
zijn vernietigd.
1.7 Bij arrest van 1 december 2020 heeft het gerechtshof Den Bosch het vonnis
van de rechtbank Limburg in de procedure tussen ATI en klaagster vernietigd en onder
meer de hypotheken van ATI die ten grondslag lagen aan de executieveiling vernietigd
wegens bedrog. Daarmee is de titel die ten grondslag lag aan de executieveiling met
terugwerkende kracht komen te vervallen.
1.8 Op 13 januari 2021 heeft de deurwaarder op verzoek van B c.s. executoriaal
derdenbeslag gelegd op alle vorderingen die klaagster op al hetgeen verweerders cliënten
voor klaagster onder zich zouden houden. Volgens B c.s. kwam het geldbedrag in beginsel
aan klaagster toe en viel het geldbedrag derhalve onder het beslag omdat B c.s. beschikte
over een onherroepelijke en executoriale vordering op klaagster van circa € 600.000,-.
1.9 Bij brief van 5 februari 2021 heeft verweerder namens zijn cliënten een verklaring
derdenbeslag ex artikel 476 e.v. Rv bij de deurwaarder afgelegd. Uit deze verklaring
volgt dat er nog een bedrag op de derdengeldenrekening van het notariskantoor staat
en een bedrag van € 83.100,- op de kwaliteitsrekening. Het totaalbedrag inclusief
rente bedroeg op 1 januari 2021 € 523.270,85. Verweerder heeft in deze brief laten
weten dat op dat moment onduidelijk is of (een deel van) dat bedrag kwalificeert als
vordering(en) die klaagster op zijn cliënten heeft of uit een op het moment van beslaglegging
bestaande rechtsverhouding zou verkrijgen.
1.10 Bij brief van 26 maart 2021 heeft verweerder namens zijn cliënten aan de
deurwaarder meegedeeld dat hij op basis van de hem bekende informatie en stukken heeft
geconstateerd dat op de kwaliteitsrekening van het kantoor een bedrag staat van €
418.938,57 waarop B c.s. aanspraak kunnen maken. Om die reden heeft verweerder zijn
cliënten verzocht om over te gaan tot uitkering van dit bedrag aan B c.s. Dat is op
30 maart 2021 gebeurd.
1.11 Bij e-mail van 30 maart 2021 om 14:55 uur heeft verweerder zijn brief van
26 maart 2021 aan V gestuurd. Hij schrijft in dat verband:
“Zekerheidshalve zend ik u bijgaande brief (met het oog op het door [B c.s.] gelegde
derdenbeslag), hoewel U deze wellicht al hebt ontvangen c.q. nog zult ontvangen.”
1.12 Bij e-mail van 30 maart 2021 om 16:17 uur heeft V verweerder onder meer
laten weten dat hij protesteert tegen de uitbetaling van het bedrag. Tussen de diverse
betrokken partijen is hierop in maart 2021 t/m juni 2021 e-mailcorrespondentie gevoerd
over de uitbetaling van dit geldbedrag.
1.13 Op 17 juli 2023 is notaris S, in rechte betrokken door het bouwbedrijf.
Vervolgens heeft verweerder namens zijn cliënten klaagster en B c.s. in deze procedure
in vrijwaring opgeroepen.
1.14 Bij e-mail van 12 december 2023 heeft klaagster verweerder laten weten dat
hij notaris S aansprakelijk stelt voor het handelen in verband met de oproep in vrijwaring
en de uitbetaling van het geldbedrag.
1.15 Op 1 juli 2024 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerder dat hij zijn cliënten heeft geadviseerd om over te gaan tot uitbetaling
van een bedrag van € 418.938,75 aan B c.s. dat stond op de kwaliteitsrekening, terwijl
verweerder op de hoogte was van de feiten dat (i) de titel was vernietigd met het
arrest van 1 december 2020, (ii) het geld niet toekwam aan B c.s., maar aan het bouwbedrijf,
(iii) er nog een procedure liep tussen het bouwbedrijf en klaagster, en (iv) er nog
twee procedures (waaronder een cassatieprocedure) liepen tussen B c.s. en klaagster.
Volgens klaagster heeft verweerder hiermee een onjuist advies gegeven, omdat dit geld
niet toekwam aan B c.s. Verweerder had moeten adviseren om het geldbedrag onder zich
te houden en niet over te gaan tot uitbetaling tot alle procedures afgerond zouden
zijn. Door verweerders advies over te gaan tot uitbetaling is klaagster in een vrijwaringsprocedure
betrokken waaraan klaagster part noch deel heeft gehad.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Alvorens toe te komen aan de inhoud van de klacht dient de voorzitter te
beoordelen of klaagster haar klacht tijdig heeft ingediend en derhalve kan worden
ontvangen in haar klacht.
4.2 Op grond van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet geldt voor het indienen
van een klacht een vervaltermijn van drie jaar. Deze termijn start op het moment dat
de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Het gaat dan
om naar objectieve maatstaven aan te nemen aanwezige kennis bij de klager van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft en niet om subjectieve
wetenschap van dat handelen of nalaten bij de klager.
4.3 Op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet blijft na afloop
van de vervaltermijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien
de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden.
In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht één jaar na de datum
waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.4 De ratio van artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet is dat de rechtszekerheid
meebrengt dat een advocaat niet tot in lengte van dagen bedacht hoeft te zijn op tuchtklachten
over gedragingen in het verleden. Op deze regel bevat lid 2 van dit artikel een uitzondering
voor het geval de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat pas later -
na afloop van de vervaltermijn van drie jaar - bekend zijn geworden. Alleen onder
(zeer) bijzondere omstandigheden kan een overschrijding van de termijn verschoonbaar
zijn (vgl. Hof van Discipline van 7 december 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:256).
4.5 De voorzitter overweegt het volgende. De klacht ziet in de kern op het verwijt
dat verweerder zijn cliënten zou hebben geadviseerd over te gaan tot uitbetaling aan
B c.s. van een bedrag van € 418.938,75 dat op de kwaliteitsrekening van zijn cliënten
stond. Voor de vraag of klaagster haar klacht van 1 juli 2024 tijdig heeft ingediend
dient te worden vastgesteld wanneer klaagster kennis heeft genomen of redelijkerwijs
kennis had kunnen nemen van het gestelde advies van verweerder aan zijn cliënten.
4.6 Uit het overzicht van de feiten volgt dat klaagster in ieder geval op 30
maart 2021 bekend is geworden met de uitkering van het geldbedrag door verweerders
cliënten aan B c.s. dat volgens klaagster op advies van verweerder is gebeurd. Immers,
de brief aan de deurwaarder waarin verweerder meedeelt dat hij zijn cliënten zou verzoeken
het geldbedrag aan B c.s. over te maken, heeft verweerder bij e-mail van 30 maart
2021 aan klaagster doorgestuurd, zodat klaagster vanaf dat moment bekend mag worden
verondersteld met het handelen van verweerder waarover klaagster een klacht heeft
ingediend. Uit het feit dat klaagster diezelfde dag heeft geprotesteerd tegen het
uitbetalen van het geldbedrag (zie rov. 1.12) blijkt ook de bekendheid van klaagster
met de betaling. De in artikel 46g lid 1 onder a Advocatenwet genoemde termijn is
dan ook in ieder geval op 30 maart 2021 aangevangen. Door hierover op 1 juli 2024
bij de deken een klacht tegen verweerder in te dienen heeft klaagster buiten de vervaltermijn
van drie jaar en daarmee te laat geklaagd.
4.7 Klaagster stelt zich op het standpunt dat zij wel tijdig heeft geklaagd tegen
de handelingen van verweerder toentertijd, omdat volgens haar de vervaltermijn pas
is gaan lopen vanaf het moment dat zij werd geconfronteerd met de negatieve gevolgen
van het advies van verweerder, zijnde het moment dat zij op 17 juli 2023 in vrijwaring
werd opgeroepen en zij zich geconfronteerd zag met griffierechten in de vrijwaringsprocedure.
De voorzitter volgt klaagster niet in dit betoog. Voor de vraag wanneer de vervaltermijn
aanvangt is enkel relevant of klaagster bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen
zijn met het handelen waarop de klacht betrekking heeft (negatieve gevolgen spelen
geen rol) en met het voorgaande staat vast dat dat sinds eind maart 2021 het geval
is.
4.8 Voor zover klaagster met haar argument over de negatieve gevolgen van verweerders
handelen een beroep doet op artikel 46g lid 2, slaagt dit beroep evenmin. Deze uitzonderings-
ofwel verlengingsgrond gaat ervan uit dat de gevolgen van het handelen of nalaten
pas bekend zijn geworden nadat de uiterste termijn voor het indienen van een klacht
is verstreken. Het moment waarop klaagster zelf stelt bekend te zijn geworden met
de gevolgen van de gedragingen van verweerder waarover zij klaagt, te weten de oproep
in de vrijwaring van 17 juli 2023, heeft plaatsgevonden voor het eind van de vervaltermijn,
die aanving op 30 maart 2021, klaagster had dus nog maanden de tijd om tijdig te klagen.
De voorzitter komt dan niet toe aan de uitzonderingsgrond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet.
Het is de voorzitter ook overigens niet gebleken dat sprake is van (zeer) bijzondere
omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding toelaatbaar (verschoonbaar)
zou kunnen worden geacht.
4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46g Advocatenwet, daarom niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke
beoordeling van de klacht komt de voorzitter daarmee niet toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 april 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 7 april 2025