ECLI:NL:TADRAMS:2025:54 Raad van Discipline Amsterdam 25-077/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2025:54 |
---|---|
Datum uitspraak: | 24-03-2025 |
Datum publicatie: | 28-03-2025 |
Zaaknummer(s): | 25-077/A/NH |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in een familierechtzaak is kennelijk ongegrond. Dat verweerder de door hem ingediende producties op onrechtmatige, dan wel ongeoorloofde, wijze zou hebben verkregen, blijkt naar het oordeel van de voorzitter uit niets en klager heeft dit verwijt ook niet nader onderbouwd of geconcretiseerd. De voorzitter overweegt ten overvloede dat het er alle schijn van heeft dat klager met het indienen van deze derde klacht tegen verweerder, in ook hetzelfde feitencomplex, vooral lijkt te beogen aan verweerder zoveel mogelijk nadeel toe te brengen. Het tuchtrecht is daarvoor niet bedoeld. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het oordeel van de voorzitter in feite misbruik van recht. Klager moet er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de raad van discipline niet meer in behandeling zal worden genomen. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 24 maart 2025
in de zaak 25-077/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) van 4 februari 2025 met kenmerk re/ss/24-507/2387326, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de door klager nagezonden stukken van 21 januari 2025.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is in een familierechtelijk geschil verwikkeld met zijn ex-vrouw (hierna:
de vrouw) over onder meer de omgang en het gezag van hun kind (hierna: het kind).
1.2 Verweerder staat de vrouw in het geschil bij. Klager wordt ook bijgestaan
door een advocaat.
1.3 Op 9 december 2022 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. In randnummer
11 van het verweerschrift staat:
“(…) Verder heeft de vrouw medio 2022 ook de moed verzameld om uitgebreid aangifte
te doen tegen [klager] van stelselmatig en ernstig huiselijk geweld, inclusief het
seksuele geweld waaruit [het kind] is geboren. (…)”
1.4 Productie 1 van het verweerschrift is een brief van 21 juli 2021 van de politie
aan verweerder. In de brief staat, voor zover relevant:
“(…) In uw verzoek geeft u aan kennis te willen nemen of de politie op uw cliënte
betrekking hebbende persoonsgegevens verwerkt. Meer specifiek verzoekt u om alle registraties
die uw cliënte gedaan heeft vanaf 01-01-2016 m.b.t. [klager]. Dit is een verzoek als
bedoeld in artikel 25 van de Wet politiegegevens (Wpg). Deze brief bevat mijn besluit
op uw verzoek.
Besluit
Met in achtneming van onderstaande regelgeving en uw verzoek heb ik besloten dit
toe te wijzen. Ik stuur u het bijgevoegde overzicht van de registratie(s) en/of melding(en)
waarin informatie over uw cliënte wordt verwerkt. (…)”
1.5 Productie 2 van het verweerschrift betreft een proces-verbaal van aangifte
van de vrouw van 5 oktober 2022 tegen klager van bedreiging, belaging en mishandeling,
wat door hem zou zijn gepleegd op 13 juni 2022.
1.6 Op 7 maart 2023 en op 17 juni 2023 heeft klager eerdere klachten tegen verweerder
ingediend bij de deken.
1.7 In de klacht van 7 maart 2023 verweet klager verweerder een leugen in zijn
verweerschrift van 9 december 2022 te hebben verkondigd. Nadat de deken hierover zijn
visie had gegeven, heeft klager deze klacht niet verder doorgezet, waarna de deken
het betreffende klachtdossier heeft gesloten.
1.8 In de klacht van 17 juni 2023 verweet klager verweerder artikel 272 van het
wetboek van strafrecht te hebben geschonden. Op een verzoek van de deken om de klacht
verder door klager te onderbouwen, heeft klager niet gereageerd waarna ook dit dossier
door de deken is gesloten.
1.9 Op 5 november 2024 heeft klager de onderhavige klacht bij de deken ingediend
over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerder de rechtbank te hebben misleid en artikel 272 van het wetboek van strafrecht
te hebben overtreden. Ook heeft verweerder de reputatie van het kind van klager vernietigd
door haar in zijn verweerschrift als het resultaat van verkrachting te bestempelen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Ontvankelijkheid van de klacht
4.1 In het tuchtrecht geldt het zogenaamde ne bis in idem-beginsel (artikel 47b
Advocatenwet). Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd
over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft.
Het beginsel brengt ook mee dat een klager, die zich naar aanleiding van een bepaald
feitencomplex over een advocaat wenst te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar
dient te maken. Het beginsel verzet zich ertegen dat, nadat een klacht over een feitencomplex
is beoordeeld en daarop is beslist, de klager zich later opnieuw en met een andere
klacht naar aanleiding van datzelfde feitencomplex over de advocaat beklaagt. Een
advocaat heeft immers belang bij toepassing van het beginsel van rechtszekerheid,
dat onder meer meebrengt dat een advocaat ervan mag uitgaan dat alle klachten over
de wijze waarop hij gedurende een bepaalde periode zijn werkzaamheden heeft verricht
gelijk worden ingediend.
4.2 De voorzitter stelt vast dat de door klager gemaakte verwijten richting verweerder
in de kern dezelfde verwijten betreffen als die reeds eerder door klager zijn genoemd
in zijn eerdere klachten. De verwijten zien ook op hetzelfde feitencomplex. Klager
had de onderhavige klacht dan ook mee kunnen nemen bij indiening van zijn eerdere
klachten tegen verweerder, maar dat heeft hij niet gedaan. Anders dan verweerder,
is de voorzitter van oordeel dat desondanks geen sprake is van het hiervoor genoemde
ne bis in idem beginsel. De voorzitter acht hiertoe van belang dat de eerdere klachten
van klager tegen verweerder niet hebben geleid tot een uitspraak van de tuchtrechter.
Van een ne bis in idem situatie zoals bedoeld in 4.1 is daarom geen sprake. De klacht
is derhalve ontvankelijk en zal hierna verder inhoudelijk worden beoordeeld.
Inhoudelijke beoordeling
4.3 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen
wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een
belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid
niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over
de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Tot slot hoeven
zij in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen
bereiken met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij
daarmee aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen
die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig
voordeel van hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Advocaten dienen verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het
feitenmateriaal dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op
de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid
daarvan te verifiëren.
In familiezaken moet een advocaat daarnaast waken voor onnodige polarisatie tussen
de ex-echtelieden. Van een advocaat mag een bepaalde mate van terughoudendheid worden
verwacht, omdat met name de belangen van kinderen een grote rol kunnen spelen.
4.4 De voorzitter stelt voorop dat een bezwaar tegen het toelaten van stukken
in de procedure in beginsel ter beoordeling aan de rechter in het onderliggende geschil
is, en niet aan de tuchtrechter. Daarnaast stelt de voorzitter vast dat verweerder
de betreffende registratielijst met meldingen heeft verkregen, nadat hij hiertoe eerst
een verzoek bij de politie had gedaan. Bij politiebesluit van 21 juli 2021 is dit
verzoek door de politie toegewezen, waarna de lijst aan verweerder is verstrekt en
hij deze vervolgens als productie 1 bij zijn verweerschrift in de procedure heeft
ingebracht. Het door verweerder als productie 2 ingediende proces-verbaal van aangifte
heeft verweerder -naar eigen zeggen- via zijn cliënte, de vrouw, verkregen nu zij
zich als slachtoffer in de betreffende procedure had gevoegd. Dat verweerder deze
door hem ingediende producties op enige andere, onrechtmatige dan wel ongeoorloofde,
wijze zou hebben verkregen, zoals klager stelt, blijkt naar het oordeel van de voorzitter
uit niets en klager heeft dit verwijt ook niet nader onderbouwd of geconcretiseerd.
De klacht is in zoverre reeds ongegrond.
4.5 Het daarnaast door klager richting verweerder gemaakte verwijt dat verweerder
de reputatie van het kind zou hebben “vernietigd”, door haar in zijn verweerschrift
als het resultaat van verkrachting te bestempelen, treft naar het oordeel van de voorzitter
evenmin doel. De voorzitter overweegt hiertoe dat de opmerking ziet op een stelling
van de cliënte van verweerder, waarvan zij, blijkens het eveneens door verweerder
overgelegde proces-verbaal, eerder ook al aangifte bij de politie had gedaan. Verweerder
vertegenwoordigde als advocaat het standpunt van de vrouw en niet blijkt dat hij aan
de juistheid van deze door de vrouw aan hem verschafte informatie diende te twijfelen.
Verweerder mocht de opmerking in het verweerschrift namens zijn cliënte dan ook naar
voren brengen ter behartiging van haar belangen. Daarbij is klager in de gelegenheid
gesteld om hierop, met bijstand van zijn advocaat, in de onderliggende procedure te
kunnen reageren. Dat verweerder de rechtbank met deze opmerking zou hebben misleid,
of dat hij hierover zou hebben gelogen, zoals klager verweerder verwijt, is de voorzitter
niet gebleken. Evenmin is de voorzitter gebleken dat verweerder de procedure met het
plaatsen van deze opmerking onnodig zou hebben gepolariseerd.
4.6 De voorzitter concludeert op grond van het voorgaande dat geen sprake is
van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door verweerder. De klacht zal daarom, met
toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond worden verklaard.
4.7 De voorzitter overweegt ten overvloede dat het er alle schijn van heeft dat
klager met het indienen van deze derde klacht tegen verweerder, in ook hetzelfde feitencomplex,
vooral lijkt te beogen aan verweerder zoveel mogelijk nadeel toe te brengen. Het tuchtrecht
is daarvoor niet bedoeld. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het
oordeel van de voorzitter in feite misbruik van recht. Klager moet er daarom rekening
mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de raad van discipline niet
meer in behandeling zal worden genomen.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2025.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 24 maart 2025