ECLI:NL:TADRAMS:2024:9 Raad van Discipline Amsterdam 23-546/A/A 23-548/A/A/D

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2024:9
Datum uitspraak: 15-01-2024
Datum publicatie: 25-01-2024
Zaaknummer(s):
  • 23-546/A/A
  • 23-548/A/A/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Overname van zaken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat + dekenbezwaar. Schrapping + kostenveroordeling. Verweerder heeft ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door bijna drie jaar lang klaagster als collega-advocaat aan het lijntje te houden en ondanks een veelvoud van herhaalde verzoeken van klaagster, haar geen verrekeningsvoorstel te doen en niet tot betaling van haar declaratie over te gaan. Wanneer verweerder door de deken op zijn handelwijze wordt aangesproken, getuigt zijn reactie van een ongepaste achteloosheid voor zijn gedragingen. Op de verzoeken van de deken om een toelichting op de klacht, heeft verweerder niet inhoudelijk gereageerd maar volstaan met een reactie waaruit zijn onbegrip voor het tuchtrechtelijk onderzoek van de deken bleek. Met zijn houding jegens de deken heeft verweerder gedragsregel 29 veronachtzaamd. Van een advocaat mag worden verwacht dat hij adequaat en voortvarend reageert op verzoeken van collega-advocaten en dat hij naar behoren meewerkt aan tuchtrechtelijk onderzoek van de deken. De raad acht verweerders handelen en nalaten in strijd met de kernwaarde integriteit. Verder speelt een rol dat deze klacht en het dekenbezwaar niet op zichzelf staan. De raad doet heden ook uitspraak in een andere klachtzaak en dekenbezwaar (met kenmerken 23-544/A/A en 23-547/A/A/D). In die klachtzaak oordeelt de raad dat verweerder ernstig tekortgeschoten is in zijn dienstverlening aan klager door hem bijna drie jaar lang aan het lijntje te houden en niet adequaat te reageren op 17 verzoeken van klager om hem een update te geven over zijn zaak. In het dekenbezwaar oordeelt raad dat verweerder door voortdurend niet tijdig en niet adequaat te reageren op verzoeken van de deken, gedragsregel 29 heeft geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad herkent in de vier zaken waarin vandaag uitspraak wordt gedaan een patroon, waarbij verweerder voortdurend nalaat adequaat te reageren op e-mails en verzoeken die hij als advocaat ontvangt. De vier zaken tezamen leiden de raad tot de conclusie dat verweerder geen overzicht heeft over zijn praktijkvoering, zaken door elkaar haalt, nalaat te reageren op redelijke verzoeken en geen werkzaamheden verricht, waar hij dat wel zou moeten. Ook is van belang dat verweerder al een aantal ernstige tuchtrechtelijke maatregelen (een schorsing van twaalf weken waarvan zes voorwaardelijk en een berisping met voorwaardelijke boete) opgelegd heeft gekregen, die onherroepelijk zijn geworden. De raad ziet dat na al deze serieuze waarschuwingen geen verbetering in het handelen van verweerder is opgetreden. Potentiële, toekomstige cliënten van verweerder lopen een ernstig risico dat hun belangen worden geschaad als verweerder hen als advocaat bijstaat. Voorkomen moet worden dat verweerder terugkeert in de advocatuur en daarom is de maatregel van schrapping met kostenveroordeling opgelegd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 15 januari 2024   
in de zaken 23-546/A/A en 23-548/A/A/D  
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
en
deken

over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 12 juni 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Bij brief aan de raad van 2 augustus 2023 met kenmerken 2253378/JS/YH en 2253433, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, heeft de deken de klacht en het dekenbezwaar ter kennis van de raad gebracht. 
1.3    De klacht en het dekenbezwaar zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 4 december 2023 in aanwezigheid van de deken en de stafmedewerker van de deken, mevrouw mr. Y.H. H. Klaagster en verweerder zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde brief van de deken en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 15. Ook heeft de raad kennisgenomen van het verweerschrift van verweerder, dat hij per e-mailbericht van 3 december 2023 heeft toegezonden. In het verweerschrift heeft verweerder zijn zienswijze op de klacht en het dekenbezwaar gegeven en daarnaast om aanhouding van de mondelinge behandeling gevraagd. De raad heeft het aanhoudingsverzoek afgewezen. Voor de motivering van deze beslissing verwijst de raad naar rechtsoverweging 5.1.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    In april 2020 heeft verweerder een strafzaak overgenomen van klaagster. Met betrekking tot de door haar tot dat moment verrichte werkzaamheden, schrijft klaagster verweerder op 21 april 2020: “De toevoeging heb ik (…) nog niet aangevraagd. Ik wil voorstellen dat ik dit alsnog, vanwege de door mij verrichte werkzaamheden in de afgelopen periode, zal doen en deze na ontvangst u [zal] doen toekomen ter mutatie. Kunt u mij informeren of u hiermee instemt zodat we kunnen verrekenen tegen 2 opvolgingspunten?” 
2.3    Op 10 juni 2020 heeft verweerder klaagster gevraagd of zij de toevoeging al had aangevraagd en of zij die in dat geval aan hem kon doorsturen. Verweerster heeft de toevoeging toegezonden.  
2.4    Op 2 november 2021 heeft klaagster verweerder gevraagd of hij haar inmiddels een verrekeningsvoorstel kon doen. Klaagster heeft daarna bij e-mails van 27 november 2021, 30 november 2021 en 14 december 2021 haar verzoek bij verweerder in herinnering gebracht. Verweerder heeft op geen van de berichten gereageerd. 
2.5    Op 11 januari 2022 heeft klaagster hierop verweerder het volgende bericht gestuurd: “Op mijn aanhoudende verzoeken heeft u nog altijd geheel niet gereageerd. Bovendien bent u telefonisch onbereikbaar gebleken op 4, 5, 6, 7 en 10 januari 2022. Indien u mij niet binnen 7 dagen na heden een aannemelijk verrekeningsvoorstel doet, zal ik mij zonder nadere aankondiging tot de deken wenden.”
2.6    Bij e-mail van 12 januari 2022 heeft verweerder klaagster het volgende bericht gestuurd: “Excuses, door drukte ben ik er nog niet aan toe gekomen om het betreffende dossier in te zien. Ik zal zsm het dossier erbij pakken.” 
2.7    Klaagster heeft verweerder naar aanleiding van dit bericht op 21 januari 2022 om 10:46 uur een laatste kans gegeven om op uiterlijk 24 januari 2022 een aannemelijk verrekeningsvoorstel te doen en daarbij aangegeven dat het dossier al klaar lag voor verzending aan de deken. Verweerder heeft klaagster diezelfde dag om 13:37 uur geantwoord: “Dat ga ik niet redden. Pas eind volgende week kom ik eraan toe. U kunt dus dat dossier al insturen.” 
2.8    Klaagster heeft hierop om 17:09 uur gereageerd: “Ik begrijp werkelijk niet waaro[m] het zo lang dient te duren terwijl u gehouden bent direct na vaststelling te verrekenen en hieromtrent contact met mij te zoeken. Ook ik heb geen zin in administratieve rompslomp en dit kost onnodig tijd. Ik ga ervan uit dat u onderstaande wél gaat nakomen en inziet dat dit ronduit vervelend is. Indien ik voor 31 januari niet van u heb vernomen, dwingt u mij omtrent deze gang van zaken mij te beklagen bij de deken.” 
2.9    Bij e-mail van 8 februari 2022 heeft klaagster verweerder verzocht die dag nog te reageren op haar verzoek en hem diezelfde dag vervolgens haar declaratie gestuurd met het verzoek om voor betaling daarvan zorg te dragen. Op 15 maart 2022 heeft klaagster verweerder haar declaratie in herinnering gebracht, omdat zij nog geen betaling had ontvangen. 
2.10    Bij e-mail van 9 mei 2022 heeft klaagster verweerder nog het volgende bericht gestuurd: “Tot op heden heeft u, ondanks de nodige correspondentie en herinneringen hieromtrent, de factuur inzake de opvolgingsvergoeding niet voldaan (bijgevoegd). Ik stel [u] nog eenmaal in staat om bijgevoegde factuur binnen 7 dagen na heden te voldoen. Indien u redenen heeft de factuur niet te willen/kunnen voldoen hoor ik dat ook graag binnen dezelfde termijn. Indien u hier geen gevolg aan geeft ben ik genoodzaakt een vervolg (incasso)traject te starten welke kosten daarvan ik zo nodig ook op u zal verhalen.”
2.11    Bij e-mail van 29 december 2022 heeft klaagster verweerder geschreven: “Uit mijn administratie is gebleken dat u tot op heden heeft nagelaten bijgevoegde factuur te voldoen. Kunt u mij berichten waarom u hiertoe niet overgaat dan wel deze alsnog voldoet?”
2.12    Op 30 mei 2023 heeft klaagster zich tot de deken gewend met het verzoek in de kwestie met verweerder te bemiddelen. Zij schrijft in dat verband: “Reeds op 10 juni 2020 heb ik contact met [verweerder] gehad omtrent de overname van een zaak en de verrekening van de door mij verrichtte werkzaamheden in deze zaak (overnametegen opvolgingsvergoeding). Sindsdien heb ik meermaals contact gezocht met [verweerder] met het verzoek om tot verrekening over te gaan. [Verweerder] heeft meermaals aangegeven op een later moment mij te berichten, maar hield telkenmale geen woord. Het laatste bericht wat ik heb ontvangen van [verweerder] is gedateerd op 21 januari 2022 (…) Nadien heb ik wederom meermaals getracht om in contact te komen met [verweerder] opdat hij de factuur zou voldoen, danwel dat hij mij kenbaar maakt op welke grondslag hij de factuur niet voldoet. Tot op heden heb ik echter geen reactie meer mogen ontvangen (zie bijlagen). (…) Dit maakt dat ik genoodzaakt ben mij tot u te wenden en mij over deze gang van zaken te beklagen. Het lijkt me onjuist een incassotraject te starten en verzoek u derhalve in deze te bemiddelen.”
2.13    Op 1 juni 2023 om 12:03 uur heeft de deken verweerder om een reactie gevraagd. Verweerder heeft hierop diezelfde dag om 12:58 uur geantwoord: “In de betreffende zaak is de toevoeging reeds gedeclareerd. In mijn systeem stond deze zaak als afgedaan en verrekend geregistreerd. Ik ging er derhalve telkens vanuit dat het een vergissing betrof. Nadere bestudering van het dossier leert mij thans dat ik deze zaak met een andere zaak van cliënte (…) heb verward. Ik zal derhalve alsnog een verrekeningsvoorstel versturen naar [klaagster] met mijn welgemeende excuses.”
2.14    Nadat de deken verweerders antwoord van 1 juni 2023 aan klaagster had doorgestuurd, heeft klaagster op 2 juni 2023 haar declaratie nogmaals aan verweerder toegezonden. 
2.15    Bij e-mail van 9 juni 2023 heeft verweerder klaagster een e-mail gestuurd waarin hij laat weten dat hij na 20 juni 2023 klaagsters declaratie zou controleren en voldoen. 
2.16    Op 12 juni 2023 (11:05 uur) heeft klaagster de deken bericht dat haar declaratie nog niet is voldaan. Later die dag (16:09 uur) heeft zij verweerders antwoord van 9 juni 2023 aan de deken doorgestuurd en verzocht de zaak verder als klacht te behandelen. Zij schrijft in dat verband: “Uit de bij eerdere e-mail doorgezonden mailberichten van [verweerder] blijkt dat hij tot op heden nalatig is om de factuur, welke reeds in het bezit van [verweerder] was, te voldoen. Deze gang van zaken werkt frustrerend en ik meen dat de houding die [verweerder] in deze aanneemt niet getuigt van inzicht in de wijze waarop een behoorlijk advocaat zich dient te gedragen. De laatste e-mail van [verweerder] is min of meer de laatste spreekwoordelijke druppel. Bij deze wil ik u dan ook verzoeken om het verzoek tot bemiddeling om te zetten in een klacht opdat, naast dat de factuur zo spoedig mogelijk wordt voldaan, ook soortgelijk handelen in de toekomst mogelijk kan worden voorkomen.”
2.17    De deken heeft verweerder op 19 juni 2023 over de klacht geïnformeerd en om een reactie hierop verzocht. 
2.18    Op 21 juni 2023 heeft verweerder als reactie op de klacht de deken laten weten dat hij de factuur van klaagster inmiddels had gecontroleerd en betaald en dat alles berustte op een misverstand. Hiermee was de kwestie volgens verweerder opgelost. 
2.19    Op 26 juni 2023 heeft de deken verweerder laten weten dat met zijn betaling het bemiddelingsverzoek was afgerond, maar dat klaagster naar aanleiding van verweerders niet voortvarende handelwijze een klacht had ingediend en dat zij hierop nog een reactie verwachtte. Verweerder heeft als reactie hierop op 27 juni 2023 verwezen naar zijn eerdere e-mailberichten van 1 juni 2023 en 21 juni 2023.  
2.20    Op 29 juni 2023 (11:13 uur) heeft de deken verweerder geantwoord dat hij niet op het verwijt van klaagster heeft gereageerd dat hij de verrekening niet voortvarend ter hand had genomen en zijn toezeggingen uit 2021 en 2022 niet was nagekomen. De deken heeft in haar brief aangekondigd dat zij bij het uitblijven van een steekhoudende reactie binnen één week overweegt een dekenbezwaar in te dienen. 
2.21    Verweerder heeft hierop bij e-mail van 29 juni 2023 (12:25 uur) geantwoord: “Zoals ik aan [klaagster] uitdrukkelijk heb medegedeeld verbleef ik tot en met 20 juni in het buitenland. Ik heb haar medegedeeld dat ik de rekening na deze datum zal voldoen. Dit is ook gebeurd. Ik zie dus niet in waarom dit onderdeel zou moeten uitmaken van de klacht. Wellicht zie ik iets over het hoofd. In dat geval verneem ik dat graag van [klaagster]. Aan het feit dat u stelt dat mijn argument, inhoudende dat ik deze zaak heb verward met een andere [zaak], niet overtuigend over komt, kan ik helaas niets veranderen. Dat dit argument u niet overtuigt komt geheel voor uw rekening. Ik begrijp overigens niet op welke wijze dit tot een dekenbezwaar zou kunnen leiden, maar dat staat u uiteraard vrij.” 
2.22    Bij een tweede e-mail van 29 juni 2023 (12:34 uur) heeft verweerder verder geantwoord: “Ik heb zelf meerdere malen een klacht ingediend tegen advocaten, omdat een verrekeningsvoorstel uitbleef, soms wel jaren. In al deze klachten werd, nadat de klacht was ingediend en alsnog een verrekeningsvoorstel was ingediend door de advocaat, mij door uw orde medegedeeld dat de klacht daarmee als afgehandeld werd beschouwd. Bij een laatste dergelijke klacht tegen mr. (…) was de argumentatie niet anders dan de mijne. Er lijkt derhalve hier toch sprake van enige ongelijkheid. Gaarne verneem ik dan ook van u waarom ik in deze zaak niet gelijk behandeld wordt zoals de andere advocaten.” 
2.23    Op 29 juni 2023 heeft de deken geantwoord dat in die zaken na het verzoek om bemiddeling geen klacht was ingediend.
2.24    Op 31 juli 2023 heeft verweerder laten weten dat hij niets meer had toe te voegen aan zijn eerdere reacties op de klacht, waarna de deken op 2 augustus 2023 de klacht, tevens dekenbezwaar, ter kennis van de raad heeft gebracht. 

3    KLACHT EN DEKENBEZWAAR
De klacht 
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder niet tijdig tot verrekening van de toevoeging en betaling van haar declaratie te zijn overgegaan. Klaagster heeft meermaals contact met verweerder gezocht, onder meer schriftelijk op 2, 17, 30 november 2021, 11 januari en 8 februari 2022, 15 maart 2022, 9 mei 2022 en 29 december 2022 alsook telefonisch op 4, 5, 6, 7 en 10 januari 2022. Verweerder heeft of niet gereageerd op haar berichten dan wel aangegeven op een later moment klaagster te berichten, maar hield telkenmale niet zijn woord. Naar aanleiding van het verzoek van de deken van 1 juni 2023 heeft verweerder op 9 juni 2023 gereageerd dat hij niet eerder dan na 20 juni 2023 op het verzoek om verrekening zou terugkomen.
Het dekenbezwaar
3.2    De klacht en het optreden van verweerder in de klachtprocedure hebben de deken aanleiding gegeven een dekenbezwaar in te dienen op grond van artikel 46f Advocatenwet.
a)    Verweerder handelt in strijd met artikel 46 Advocatenwet en gedragsregel 29 door niet tijdig en adequaat te reageren op e-mails en terugbelverzoeken van klaagster en niet tijdig tot verrekening van de toevoeging en betaling van de declaratie van klaagster over te gaan en door pas na dreiging met een dekenbezwaar te reageren op het verzoek van de deken in te gaan op het door klaagster gemaakte verwijt en ook dan niet inhoudelijk op het gemaakte verwijt in te gaan. 
b)    Verweerders handelen en nalaten raakt bovendien aan de kernwaarde integriteit, zoals neergelegd in artikel 10a lid 1 onder d Advocatenwet. Daarbij benadeelt verweerder door zijn handelen en nalaten niet alleen klaagster, maar wordt ook schade wordt toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur.  

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht en het dekenbezwaar verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.  

5    BEOORDELING
Het aanhoudingsverzoek 
5.1    Alvorens inhoudelijk op de klacht en het dekenbezwaar in te gaan, licht de raad toe op welke gronden verweerders aanhoudingsverzoek is afgewezen. Verweerder stelt in zijn aanhoudingsverzoek dat hij bij het opgeven van zijn verhinderdata duidelijk heeft aangegeven dat hij tot en met januari lesgeeft op elke maandag en om die reden o.a. maandag 4 december 2023 als uitdrukkelijke verhinderdatum had opgegeven. Toch heeft de raad op deze verhinderdatum een zitting ingepland. Om die reden heeft verweerder de raad verzocht om de zitting te verplaatsten dan wel aan te houden tot na januari 2023 en deze te laten plaatsvinden op een datum dat hij niet verhinderd is.  
5.2    Anders dan verweerder nu in zijn verweerschrift stelt, heeft verweerder eerder op 21 augustus 2023 naar aanleiding van het verzoek van de raad verhinderdata op te geven, de raad bericht tot en met december 2023 geen zittingen in te plannen omdat hij zowel op maandagmiddag als op vrijdagmiddag lesgaf. Hierop heeft de raad verweerder op 24 augustus 2023 geantwoord dat de zittingen van de raad niet op een andere dag dan de maandag of de vrijdag ingepland konden worden (vanwege de beschikbaarheid van de zittingszalen in de rechtbank) en verweerder gewezen op het beleid van de raad om dekenbezwaren met voorrang te behandelen. Aan verweerder is een aantal data voorgelegd op een termijn van meer dan drie maanden zodat verweerder de tijd had om vervanging te regelen voor zijn andere werkzaamheden). Verweerder is verzocht om uiterlijk op 28 augustus 2023 te reageren op deze e-mail. Omdat een reactie van verweerder hierop uitbleef, heeft de raad verweerder op 29 augustus 2023 een extra termijn gegeven tot 30 augustus 2023 om te reageren. Daarbij is aangegeven dat bij het uitblijven van een reactie de zaken gepland zouden worden op één van de voorgehouden opties. Op 29 augustus 2023 heeft verweerder geantwoord dat hij op alle voorgestelde data lesgeeft en daardoor niet in de gelegenheid was om de zitting bij te wonen. Om die reden is besloten dat de zaken gepland zouden worden op één van de aan verweerder voorgehouden data zonder rekening te houden met verweerders verhinderingen. Op 31 augustus 2023 zijn aan verweerder de definitieve oproepen per aangetekende e-mail toegezonden. Omdat verweerder deze niet had opgehaald, zijn de oproepen op 22 september 2023 nogmaals per gewone e-mail naar verweerder gestuurd. Daarnaast zijn de oproepen op 23 november 2023 zekerheidshalve ook per gewone post naar het bij de raad bekende kantooradres van verweerder gestuurd. Verweerder heeft tot de (zon)dag voor de zitting niet gereageerd op de vastgestelde zittingsdatum en pas de avond voor de zitting een aanhoudingsverzoek gedaan. De raad heeft in de geschetste feiten en omstandigheden, waaronder het gegeven dat verweerder tot één dag voor de zitting gewacht heeft met zijn aanhoudingsverzoek, geen aanleiding gezien om het aanhoudingsverzoek te honoreren. 
Belang klaagster en de deken
5.3    Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het belang voor het indienen van een klacht en een dekenbezwaar ontbreekt. Verweerder heeft over het ontbreken van het belang van klaagster aangevoerd dat zij hem had verzocht een verrekeningsvoorstel te doen, maar dat hij door toenmalige drukte op zijn kantoor en persoonlijke omstandigheden (langdurig ziekbed van zijn vader) niet tijdig aan dit verzoek had voldaan. Aangezien hij meerdere zaken van de betreffende cliënt had behandeld, verkeerde verweerder uiteindelijk in de foutieve veronderstelling dat deze zaak reeds volledig was af gedeclareerd en dat heeft hij klaagster meegedeeld. Toen verweerder erachter kwam dat dit niet het geval was, heeft hij alsnog de declaratie voldaan. Hoewel verweerder begrijpt dat zijn handelwijze niet geheel adequaat is, is hiermee geen sprake van het handelen in strijd met hoe een advocaat zich behoort te gedragen of enige andere gedragsregel. Nu de declaratie is voldaan, ontbreekt volgens verweerder enig belang bij de klacht van klaagster. Bovendien heeft hij zijn praktijk enige tijd geleden neergelegd. Ook daarom ontbreekt enig belang bij deze zaak. 
5.4    Over het ontbreken van het belang voor het dekenbezwaar heeft verweerder aangevoerd dat hij de deken op 21 juni 2023 had bericht dat hij klaagster een verrekeningsvoorstel had gedaan en de declaratie inmiddels was betaald. Desondanks heeft de deken verweerder te kennen gegeven voornemens te zijn een dekenbezwaar in te dienen. Verweerder heeft de deken erop gewezen dat het in zijn praktijk regelmatig is voorgekomen dat hij in zaken meerdere jaren heeft moeten wachten op een verrekeningsvoorstel ondanks zijn herhaalde verzoeken hiertoe en dat hij zich in een aantal van deze zaken zelfs tot de deken had gewend. In geen van deze zaken heeft de deken een dekenbezwaar ingediend. Verweerder ziet niet in waarom dat in zijn geval nu wel zou moeten gebeuren en waarin zijn situatie verschilt van deze andere gevallen. Verweerder meent dat het indienen van dit dekenbezwaar dan ook eveneens in strijd met het gelijkheidsbeginsel is. Bovendien heeft de deken geen rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, zijnde het langdurig ziekbed van zijn vader die op 1 oktober 2023 is overleden. Het lijkt er volgens verweerder op dat het indienen van het dekenbezwaar puur is ingegeven door een persoonlijke hetze van de deken jegens hem. 
5.5    De raad overweegt als volgt. Het in de Advocatenwet voorziene klachtrecht is niet in het leven geroepen voor eenieder, maar slechts voor degene die door een handelen of nalaten van een advocaat waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn eigen belang is of kan worden getroffen. Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke toetsing vereist is, wordt het klachtrecht uitgeoefend door de deken. De ontvankelijkheid van de klacht en het dekenbezwaar moeten aan de hand van dit uitgangspunt worden beoordeeld. 
5.6    De raad is van oordeel dat zowel klaagster als de deken een rechtstreeks belang hebben bij het indienen van een klacht. Met betrekking tot de klacht geldt dat -anders dan verweerder betoogt- met zijn verrekeningsvoorstel en betaling van de declaratie, de kwestie niet was opgelost. Zoals de deken verweerder op 26 juni 2023 heeft toegelicht en ook volgt uit de bewoordingen van de klacht, is de klacht van klaagster (ook) ingegeven door verweerders niet voortvarende handelwijze in deze kwestie. Klaagster is door die handelwijze rechtstreeks in haar belang getroffen en haar klacht is derhalve ontvankelijk. Dat verweerder zich inmiddels heeft uitgeschreven als advocaat, maakt dit niet anders. 
5.7    Voor wat betreft het belang van de deken, geldt dat zij sowieso een algemeen belang heeft om wanneer een tuchtrechtelijke toetsing vereist is het klachtrecht uit te oefenen. Daarenboven ligt in het handelen van verweerder in dit concrete geval een belang voor de deken als toezichthouder besloten doordat verweerder in strijd met de Leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken 2021 niet tijdig tot verrekening van de toevoeging en betaling van de declaratie van klaagster is overgegaan. De persoonlijke omstandigheden van verweerder -waar de raad op zichzelf genomen begrip voor heeft- kunnen er niet toe leiden dat verweerder zich niet hoeft te houden aan deze regels. Van een persoonlijke hetze dan wel handelen in strijd met het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. 
Toetsingsmaatstaf
5.8    De raad neemt bij de beoordeling van het dekenbezwaar het volgende toetsingskader als uitgangspunt. Naar vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline dient de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht of dekenbezwaar het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing betrekt de tuchtrechter de kernwaarden zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog). Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.9    Op grond van gedragsregel 24 moeten advocaten streven naar een onderlinge verhouding die berust op welwillendheid en vertrouwen.
5.10    Op grond van gedragsregel 29 juncto artikel 5:20 Awb is een advocaat verplicht om medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is bij de uitoefening van de bevoegdheden van de deken en daartoe de benodigde informatie te verschaffen (HvD 21 augustus 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:145).
5.11    Bij het overnemen van cliënten dient de advocaat op zorgvuldige wijze te handelen, waarbij onder meer kan worden verlangd dat tot een voortvarende afhandeling van de toevoeging wordt overgegaan. Daarbij geldt als uitgangspunt de leidraad verdeling vergoeding bij opvolging in toevoegingszaken 2021. Op grond daarvan dienen toevoegingen in zaken die niet zijn aangemerkt als bewerkelijke zaak door de opvolgende advocaat binnen één maand na beëindiging van de krachtens die toevoeging verrichte werkzaamheden bij de Raad voor Rechtsbijstand te worden gedeclareerd. De opvolgende advocaat is (zowel in bewerkelijke als in niet-bewerkelijke zaken) gehouden om binnen veertien dagen na ontvangst van de vaststellingsbeslissing van de Raad voor Rechtsbijstand, een schriftelijk voorstel te doen (onder bijvoeging van de vaststellingsvergoeding) aan de opgevolgde advocaat van het toekomende bedrag. Indien de opgevolgde advocaat akkoord gaat met bedoeld voorstel, wordt terzake daarvan ten spoedigste een declaratie aan de opvolgende advocaat gestuurd. 
De raad verklaart de klacht en het dekenbezwaar gegrond
5.12    De raad ziet aanleiding de klacht en het dekenbezwaar gezamenlijk te behandelen en overweegt hiertoe het volgende. De klacht en het dekenbezwaar behelzen het tuchtrechtelijk verwijt dat verweerder ondanks herhaalde verzoeken van klaagster niet tijdig een verrekeningsvoorstel heeft gedaan en tot betaling van klaagsters declaratie is overgegaan (klacht) en dat hij ondanks de verzoeken daartoe van de deken eerst niet en na dreiging met een dekenbezwaar niet-inhoudelijk heeft gereageerd op de klacht (het dekenbezwaar). De raad acht de klacht en het dekenbezwaar gegrond en licht zijn oordeel als volgt toe. 
5.13    Klaagster heeft over de verrekening van de door haar verrichte werkzaamheden in de zaak die verweerder van haar had overgenomen in een periode van bijna drie jaar (nadat zij verweerder rond 20 juni 2020 de toevoeging had toegezonden) herhaaldelijk contact met verweerder gezocht, onder meer schriftelijk op 2, 17, 30 november 2021, 11 januari 2022, 8 februari 2022, 15 maart 2022, 9 mei 2022 en 29 december 2022 alsook telefonisch op 4, 5, 6, 7 en 10 januari 2022. Verweerder heeft of niet gereageerd op de verzoeken of aangegeven op een later moment klaagster te berichten, maar zich vervolgens niet aan zijn woord gehouden. Klaagster heeft zich uiteindelijk op 30 mei 2023 tot de deken gewend en haar verzocht om te bemiddelen in deze kwestie. De deken heeft hierop op 1 juni 2023 verweerder om een reactie gevraagd. Verweerder heeft de deken geantwoord dat de zaak in zijn systeem als afgedaan en verrekend stond geregistreerd en hij er daarom vanuit ging dat de verzoeken van klaagster op een vergissing berustten, maar dat hem nu was gebleken dat hij de zaak van klaagster had verward met een andere zaak. De raad overweegt dat als het inderdaad zo zou zijn dat verweerder dacht dat de verzoeken van klaagster berustten op een vergissing van klaagster, het voor de hand had gelegen dat hij klaagster hierop had gewezen. Nu niet is gebleken dat verweerder dat heeft gedaan, acht de raad niet aannemelijk dat hij dacht dat de verzoeken berustten op een vergissing. Nadat klaagster op 2 juni 2023 haar declaratie opnieuw had toegezonden aan verweerder, luidde verweerders antwoord dat hij na 20 juni 2023 op het verzoek van klaagster zou terugkomen. Uit deze reactie blijkt dat bij verweerder -ook nadat de deken was betrokken- nog steeds geen gevoel van urgentie heerste ten aanzien van deze kwestie. De raad kan begrijpen dat deze laconieke reactie van verweerder voor klaagster de druppel was en dat zij hierop haar bemiddelingsverzoek heeft laten omzetten in een klacht. Klaagster heeft naar het oordeel van de raad terecht gesteld dat verweerders houding niet getuigt van inzicht in de wijze waarop een behoorlijk advocaat zich op grond van artikel 46 Aw dient te gedragen. Uit de houding van verweerder blijkt dat hij geen seconde heeft nagedacht over hoe zijn houding zou overkomen. Ook blijkt eruit dat hij zich geen rekenschap geeft van gedragsregel 24, waarin is bepaald dat een advocaat moet streven naar een onderlinge verhouding met zijn collega-advocaat die berust op welwillendheid en vertrouwen. Verweerder heeft klaagster maanden aan het lijntje gehouden en haar toezeggingen gedaan, zonder hier een concreet vervolg aan te geven. Wanneer klaagster uiteindelijk na bijna twee jaar de deken vraagt om te bemiddelen, ontbreekt in de reactie van verweerder elke vorm van zelfinzicht in de verwijtbaarheid van zijn handelen.
5.14    Toen de deken verweerder verzocht inhoudelijk te reageren op de klacht, was het antwoord van verweerder slechts dat hij de factuur van klaagster inmiddels had gecontroleerd en had betaald en dat alles berustte op een misverstand. Hiermee was de kwestie volgens verweerder opgelost. Nadat de deken verweerder erop had gewezen dat de klacht is gelegen in het feit dat verweerder de verrekening niet voortvarend ter hand had genomen en zijn toezeggingen uit 2021 en 2022 niet was nagekomen, liet verweerder weten dat hij niet begreep waarom zijn houding en gedrag aanleiding gaf voor een klacht of dekenbezwaar. Ondanks herhaalde verzoeken van de deken om een steekhoudende inhoudelijke reactie op klaagsters klacht te geven, heeft verweerder nagelaten dit te doen. Hiermee heeft verweerder gedragsregel 29 veronachtzaamd en daarmee niet gehandeld zoals het een behoorlijk advocaat betaamt (artikel 46 Aw). 
5.15    De raad is van oordeel dat verweerder met zijn hiervoor beschreven gedragingen eveneens de kernwaarde integriteit (neergelegd in 10a lid 1 onder d Advocatenwet) vergaand heeft geschonden. Deze houdt in dat de advocaat bij de uitoefening van zijn beroep integer is en zich onthoudt van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet alleen klaagster benadeeld, maar ook de deken belemmerd in haar taak als toezichthouder en schade toegebracht aan het vertrouwen in de advocatuur. 
5.16    De raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat zowel de klacht (23-546/A/A) als het dekenbezwaar (23-548/A/A) volledig gegrond zijn.

6    MAATREGEL
6.1    Vast is komen te staan dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door bijna drie jaar lang klaagster als collega-advocaat aan het lijntje te houden en ondanks een veelvoud van herhaalde verzoeken van klaagster, haar geen verrekeningsvoorstel te doen en niet tot betaling van haar declaratie over te gaan. Pas na bemiddeling door de deken en het indienen van een klacht heeft verweerder aan zijn verplichtingen jegens klaagster voldaan. Wanneer verweerder door de deken op zijn handelwijze wordt aangesproken, getuigt zijn reactie van een ongepaste achteloosheid voor zijn gedragingen. Op de verzoeken van de deken om toe te lichten waarom hij niet tijdig en adequaat heeft gereageerd op de op e-mails en terugbelverzoeken van klaagster en niet tijdig tot verrekening en betaling van de declaratie van klaagster is overgegaan, heeft verweerder niet inhoudelijk gereageerd maar volstaan met een reactie waaruit zijn onbegrip voor het tuchtrechtelijk onderzoek van de deken bleek. Met zijn houding jegens de deken heeft verweerder in strijd met gedragsregel 29 niet correct meegewerkt aan het dekenonderzoek en daarmee eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad acht verweerders handelen en nalaten in de klacht en het dekenbezwaar ook in strijd met de kernwaarde integriteit. 
6.2    De raad rekent verweerder dit alles zwaar aan. Van een advocaat mag worden verwacht dat de hij adequaat en voortvarend reageert op verzoeken van collega-advocaten en dat hij naar behoren meewerkt aan tuchtrechtelijk onderzoek van de deken. Dit alles raakt de kern van het beroep van advocaat en rechtvaardigt op zich al een zware maatregel.
6.3    Verder speelt een rol dat deze klacht niet op zichzelf staat. De raad doet heden ook uitspraak in een andere klachtzaak en dekenbezwaar (met kenmerken 23-544/A/A en 23-547/A/A/D). In die klachtzaak oordeelt de raad dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door klager vanaf het aannemen van zijn zaak in september 2020 tot het indienen van de klacht in mei 2023 bijna drie jaar lang aan het lijntje te houden; in al die tijd heeft verweerder slechts één sommatiebrief verzonden en niet adequaat gereageerd op 17 updateverzoeken. Met betrekking tot het dekenbezwaar oordeelt raad dat verweerder door voortdurend niet tijdig en niet adequaat te reageren op verzoeken van de deken, gedragsregel 29 heeft veronachtzaamd en in verband daarmee eveneens tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad herkent in de vier zaken een patroon, waarbij verweerder voortdurend nalaat adequaat te reageren op e-mails en verzoeken die hij als advocaat ontvangt. Een handelswijze die klager overigens ook in de procedure voor de raad ten toon heeft gespreid. Deze zaken tezamen leiden de raad tot de conclusie dat verweerder geen overzicht heeft over zijn praktijk, kennelijk reageert hoe en wanneer het hem uitkomt, zaken door elkaar haalt en voortdurend achter de feiten aan loopt. Wanneer verweerder wordt aangesproken op zijn gedragingen, is zijn reactie nietszeggend, defensief en verongelijkt. Deze reactie getuigt van een vergaand gebrek aan zelfinzicht. Bovendien blijkt eruit dat verweerder de ernst van zijn handelen in het geheel niet inziet. De houding van verweerder is zorgwekkend. Hij benadeelt en frustreert hiermee zijn cliënten en collega-advocaten en brengt met zijn handelwijze bovendien de reputatie van de beroepsgroep in zijn geheel ernstig schade toe.
6.4   Daarnaast is van belang dat verweerder in de afgelopen paar jaar een aantal onherroepelijke tuchtrechtelijke maatregelen (een schorsing van twaalf weken waarvan zes voorwaardelijk en een berisping met voorwaardelijke boete) opgelegd heeft gekregen. De raad ziet dat na al deze serieuze waarschuwingen geen verbetering in het handelen van verweerder is opgetreden, en dat baart de raad ernstig zorgen. Verweerder heeft zich voor de zitting van de raad afgemeld vanwege werkzaamheden elders en hoewel hij niet verplicht is om op de zitting aanwezig te zijn, blijkt ook hieruit dat hij de ernst van zijn gedrag niet inziet. 
6.5    Alles overwegend is de raad van oordeel dat potentiële, toekomstige cliënten van verweerder een ernstig risico lopen dat hun belangen worden geschaad als verweerder hen als advocaat bijstaat. De raad is daarom van oordeel dat voorkomen moet worden dat verweerder terugkeert in de advocatuur en legt daarom de maatregel van schrapping op.   

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Aw het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Aw veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Nu de raad één maatregel oplegt voor de klacht en het dekenbezwaar tezamen ziet de raad aanleiding verweerder ook maar één keer in de proceskosten te veroordelen.
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en de zaaknummers.

BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht (met zaaknummer 23-546/A/A) en het dekenbezwaar (met zaaknummer 23-548/A/A/D) gegrond;
-    legt aan verweerder in beide zaken gezamenlijk de maatregel van schrapping op, ingaande op de tweede werkdag na het onherroepelijk worden van deze beslissing; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. N.M.K. Damen, R. Vos, J.C. Ellerman en M.J.E. van den Bergh, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.


Griffier        Voorzitter


Verzonden op: 15 januari 2024