ECLI:NL:TADRAMS:2024:75 Raad van Discipline Amsterdam 24-018/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:75 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-04-2024 |
Datum publicatie: | 25-04-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-018/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij gegrond. Verweerder heeft andermaal de geimhoudingsplicht uit de mediationovereenkomst geschonden door zonder vooroverleg met de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren een e-mail van de mediator in de hoger beroepsprocedure in te brengen. Verweerder heeft deze e-mail eerder ingebracht in een andere procedure en is hiervoor toen reeds door de raad op de vingers getikt. Aan verweerder wordt de maatregel van een berisping opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 15 april 2024
in de zaak 24-018/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 29 augustus 2023 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 12 januari 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2261566/JS/FS
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 maart 2024. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder is de advocaat van de inmiddels ex-echtgenoot van klaagster (hierna:
de man).
2.3 In het kader van de afwikkeling van de echtscheiding heeft tussen klaagster
en de man in mei 2017 mediation plaatsgevonden. Klaagster, de man en de betrokken
mediators hebben hiertoe op 11 mei 2017 een mediationovereenkomst getekend. Daarin
staat, voor zover relevant:
“4. Geheimhouding
4.1 Mediators en de Partijen verplichten zich zonder enig voorbehoud tot de geheimhouding
zoals omschreven in artikel 7 en 10 van het Reglement.
4.2 Deze overeenkomst geldt in samenhang met het Reglement als een bewijsovereenkomst
in de zin van de wet, zie art. 7:900 BW jo. Art. 153 Rv. Mediators en de Partijen
hebben de bedoeling om daarmee op onderdelen af te wijken van het wettelijke geldende
bewijsrecht om daarmee de gewenste vertrouwelijkheid te waarborgen.”
2.4 In artikel 7 van het van toepassing verklaarde MfN-Mediation Reglement staat,
voor zover relevant:
“Artikel 7 – Geheimhouding
7.1 De partijen doen aan derden – onder wie begrepen rechters of arbiters – geen
mededelingen omtrent het verloop van de mediation, de daar door bij de mediation aanwezige
personen ingenomen standpunten, gedane voorstellen en de daarbij mondeling of schriftelijk,
verstrekte informatie. (…)
7.2 De partijen doen hiermee afstand van het recht om, in rechte of anderszins,
hetgeen tijdens de mediation is gebleken als bewijs jegens elkaar aan te voeren en/of
(…) elkaar, de mediator of andere bij de mediation betrokkenen, als getuige of anderszins
te horen of te doen horen over informatie die is verstrekt en/of is vastgelegd tijdens
of in verband met de mediation, dan wel over de inhoud van de overeenkomst als bedoeld
in artikel 10.1 alles in de ruimste zin des woords.
De partijen worden geacht daartoe een bewijsovereenkomst te hebben gesloten.”
2.5 Op 31 mei 2017 heeft een mediationbijeenkomst plaatsgevonden. Diezelfde dag
heeft een van de mediators, voor zover relevant, per e-mail aan klaagster en klager
geschreven:
“Uit de bijeenkomst van hedenochtend vermeld ik de volgende punten:
(…)
6. Aantijgingen tegen [de man] in dossier bij Jeugdzorg: [de man] geeft aan dat deze
aantijgingen volstrekt onjuist zijn. Hij zou graag zien dat die aantijgingen worden
ontzenuwd. [Klaagster] legt uit dat zij in emotie/woede uitlatingen heeft gedaan die
niet juist zijn en dat zij die beter niet had kunnen doen. Want de aantijgingen zijn
nergens op gebaseerd.”
2.6 Bij verzoekschrift van 31 oktober 2018 heeft verweerder namens de man een voorlopig
getuigenverhoor bij de rechtbank aangevraagd. De inzet van het voorlopig getuigenverhoor
was om bewijs te verzamelen dat de door klaagster tegenover derden geuite beschuldiging
van verkrachting niet juist was. Als bijlage bij het verzoekschrift heeft verweerder
de e-mail van de mediator van 31 mei 2017 overgelegd.
2.7 Op 16 september 2019 heeft klaagster een klacht tegen verweerder ingediend
bij de deken (zaaknummer 20-610/A/A). Klaagster verweet verweerder in die klachtzaak
onder andere dat hij in het kader van het getuigenverhoor een document aan de rechter
had verstrekt, te weten voornoemde e-mail van 31 mei 2017, waarvan hij wist dat die
afkomstig was van de mediators.
2.8 De klacht is door de raad bij beslissing van 21 december 2020 gegrond verklaard.
Ten aanzien van de op te leggen maatregel heeft de raad in de beslissing overwogen:
“Verweerder heeft de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst geschonden
door zonder vooroverleg met de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren een
e-mail van de mediator aan de rechtbank over te leggen en door in het verzoekschrift
voorlopig getuigenverhoor uitlatingen te doen over hetgeen klaagster tijdens de mediation
heeft gezegd. Op de zitting van de raad heeft verweerder erkend dat hij met de kennis
van nu in ieder geval de deken had moeten consulteren. Verweerder heeft toegezegd
dat hij in voorkomende gevallen vooroverleg met de wederpartij zal plegen dan wel
de deken zal consulteren. Gelet hierop en gelet op het grote belang van zijn cliënt
van waarheidsvinding dat verweerder met zijn handelen heeft willen dienen, ziet de
raad aanleiding in dit geval af te zien van het opleggen van een maatregel.”
2.9 Op 12 juni 2020 is de man bij dagvaarding een bodemprocedure begonnen tegen
klaagster. De man vorderde, onder meer, een verklaring voor recht dat klaagster onrechtmatig
jegens hem had gehandeld door het uiten van de onterechte beschuldiging van verkrachting.
2.10 Op 4 mei 2022 heeft de rechtbank Amsterdam vonnis gewezen in voornoemde procedure
en de vorderingen van de man afgewezen. Onder 2.7 van het vonnis wordt het e-mailbericht
van 31 mei 2017 aangehaald. Onder 4.6 van het vonnis staat, voor zover relevant:
“ (…) De onder 2.7 aangehaalde e-mail van de mediator toont, anders dan [de man] meent,
nog niet overtuigend aan dat [klaagster] een valse beschuldiging heeft geuit. Al zou
[klaagster] immers op enig moment binnen de vertrouwelijkheid van de mediation, waarbij
het streven is om samen tot een oplossing voor de bestaande conflicten te komen, ten
overstaan van [de man] een uitlating van die strekking hebben gedaan, toont dat nog
niet aan dat de verkrachting niet heeft plaatsgevonden.”
2.11 Op 8 juli 2022 heeft de man hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 4
mei 2022. Bij memorie van grieven van 13 juni 2023 heeft verweerder als productie
10 (wederom) de e-mail van 31 mei 2017 overgelegd.
2.12 Op 29 augustus 2023 heeft klaagster een klacht ingediend tegen verweerder.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
ten onrechte het e-mailbericht van 31 mei 2017, inhoudende een vertrouwelijk verslag
van een mediationgesprek tussen klaagster en de man, te hebben ingebracht als productie
in de hoger beroep procedure bij het Gerechtshof Amsterdam. Gezien de geheimhoudingsverplichting
uit de mediationovereenkomst, alsmede gezien de beslissing van de raad van 21 december
2020, handelt verweerder hiermee tuchtrechtelijk verwijtbaar.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft een beroep gedaan op overschrijding van de termijn zoals genoemd
in artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet en op het ne bis in idem beginsel.
Verweerder voert aan dat de klacht op grond daarvan niet-ontvankelijk moet worden
verklaard.
5.2 De raad verwerpt het standpunt van verweerder en overweegt hiertoe als volgt.
Op grond van artikel 46g lid 1 aanhef en onder a Advocatenwet wordt een klacht niet-ontvankelijk
verklaard indien deze wordt ingediend na het verloop van drie jaren na de dag waarop
de klager kennis heeft genomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.
5.3 De raad stelt vast dat de klacht ziet op het handelen van verweerder in de
hoger beroepsprocedure waarin verweerder op 13 juni 2023 als productie een e-mail
heeft overgelegd. Dat verweerder dit e-mailbericht ook al op een eerder moment heeft
overgelegd (namelijk in de in 2018 gevoerde procedure) en dat klaagster hier toen
ook kennis van heeft genomen, doet daarbij voor de genoemde termijn in de onderhavige
klachtzaak niet ter zake. Klaagster klaagt immers in deze zaak over het handelen van
verweerder in de hoger beroepsprocedure in 2023 en klaagster heeft over dit handelen
op 29 augustus 2023 een klacht ingediend. Dit is binnen de termijn van artikel 46g
Advocatenwet.
5.4 Ook van een ne bis in idem situatie is naar het oordeel van de raad geen sprake.
Het ne bis in idem beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd
over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld.
Verweerder heeft weliswaar eerder een gelijksoortige gedraging verricht waarover de
tuchtrechter ook heeft geoordeeld, maar er is nu sprake van een herhaald handelen
van verweerder en de omstandigheden waaronder en het feitencomplex waarbinnen de gedraging
is verricht, verschillen ten opzichte van die eerdere situatie en de onderhavige klacht
dient aan de hand daarvan te worden beoordeeld.
5.5 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat klaagster ontvankelijk is
in haar klacht.
Inhoudelijke beoordeling klacht
5.6 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf
die de raad bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de kernwaarde
partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in.
Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te
behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid
is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich
niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten
mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts
dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het
feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan
op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid
daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het
voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient,
opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de
advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of
die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig
nadeel aan de wederpartij toebrengen.
5.7 De raad is van oordeel dat de klacht gegrond is. Ter toelichting geldt het
volgende. Vaststaat dat verweerder het e-mailbericht van 31 mei 2017, inhoudende een
vertrouwelijk gespreksverslag van een mediationgesprek tussen klaagster en de man,
in de hoger beroepsprocedure heeft ingebracht. Verweerder heeft aangevoerd dat hij
dit in het kader van waarheidsvinding heeft gedaan en dat hij naar eigen zeggen “niet
anders kon”. Het bericht zag op de kern van het geschil tussen partijen en het was
(zonder dat hiertoe destijds bezwaren van de wederpartij waren ingediend) ook reeds
in de procedure in eerste aanleg ingebracht. Als gevolg daarvan maakte het stuk (dus)
ook onderdeel uit van het dossier in hoger beroep. Verweerder kon dit stuk daarom
in de hoger beroepsprocedure niet meer intrekken. De raad volgt dit verweer niet en
overweegt hiertoe als volgt. In de beslissing van de raad van 21 december 2020 heeft
de raad uiteen gezet dat, en om welke redenen, verweerder destijds de geheimhoudingsverplichting
uit de mediationovereenkomst had geschonden, namelijk door zonder vooroverleg met
de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren een e-mail van de mediator aan
de rechtbank over te leggen. Vaststaat dat verweerder wederom hetzelfde vertrouwelijke
mailbericht van 31 mei 2017 heeft overgelegd, ditmaal in een hoger beroepsprocedure.
Daarbij heeft verweerder (ook nu weer) nagelaten om de wederpartij of de deken hierin
te kennen, terwijl hij hiertoe wel degelijk de mogelijkheid had gehad en de raad hem
hiertoe in de beslissing van 21 december 2020 nota bene duidelijk had geïnstrueerd.
Daarbij komt dat verweerder bij de behandeling van de eerdere klachtzaak ter zitting
heeft toegezegd dat hij “in voorkomende gevallen vooroverleg met de wederpartij zou
plegen, dan wel de deken zou consulteren”. Verweerder heeft dit echter niet gedaan
en niet eens een begin van een gedraging in die richting getoond. Dat het e-mailbericht
tot de stukken van de eerste aanleg behoorde, doet hieraan niet af. Verweerder had
zich ten minste bewust kunnen zijn dat hierin een probleem school en dit bij de wederpartij
dan wel bij de deken aan de orde kunnen stellen. Verweerder heeft dat alles nagelaten.
De raad acht dit tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag en de conclusie van het voorgaande
is dat de klacht gegrond is.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft andermaal de geheimhoudingsverplichting uit de mediationovereenkomst
geschonden door zonder vooroverleg met de wederpartij en/of zonder de deken te consulteren
een e-mail van de mediator in de hoger beroepsprocedure in te brengen. Verweerder
heeft deze e-mail eerder ingebracht in een andere procedure en is hiervoor reeds bij
beslissing van 21 december 2020 door de raad op de vingers getikt. Dit heeft verweerder
er echter niet van weerhouden om deze tuchtrechtelijk verwijtbare gedraging opnieuw
te plegen. Daarbij komt dat verweerder weinig inzicht in het kwalijke van zijn handelen
heeft getoond. De raad acht alles overziend een maatregel van een berisping op zijn
plaats.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
a. Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar
vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster
geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
b. Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van
artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
c. Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
d. Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4;
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. L.C. Dufour en P.F.P. Nabben, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 15 april 2024