ECLI:NL:TADRAMS:2024:213 Raad van Discipline Amsterdam 24-783/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:213 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-12-2024 |
Datum publicatie: | 09-12-2024 |
Zaaknummer(s): | 24-783/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; kennelijk ongegronde klacht over de advocaat wederpartij in een arbeidsrechtzaak. Als partijdig belangenbehartiger stond het verweerder vrij om betrokkene (oud-collega van klager) naar aanleiding van zijn verklaring namens de werkgever te wijzen op zijn contractuele verplichtingen jegens de werkgever en te verzoeken te stoppen met het schenden van het overeengekomen geheimhoudingsbeding. Van schending van gedragsregel 22 is niet gebleken. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van
2 december 2024 in de zaak 24-783/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 29 oktober 2024 met kenmerk 2349440/JS/MvV, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager was verwikkeld in een arbeidsrechtelijk geschil met zijn voormalig
werkgever, (hierna: de werkgever). Verweerder heeft in dit geschil de werkgever als
advocaat bijgestaan.
1.2 Het geschil tussen klager en de werkgever gaat over het al dan niet voortduren
van het dienstverband van klager. De laatste arbeidsovereenkomst tussen klager en
de werkgever is op 28 februari 2024 geëindigd. Hierover heeft de werkgever aan klager
op 27 februari 2024 een brief geschreven, die luidt als volgt, voor zover relevant:
“Er is enige tijd geleden mondeling (…) aan je bevestigd dat je een nieuwe arbeidsovereenkomst
aangeboden zou krijgen per 29 februari a.s., maar ten tijde van deze mondelinge toezegging
was er sprake van een andere situatie. Jij hebt je op woensdag 21 februari jl. per
e-mail ziekgemeld. Omdat je op dinsdag 20 februari jl. boos en zonder afmelding naar
huis bent gegaan (je hebt hierna niet meer gereageerd op telefoontjes en app-berichten),
zien wij dit niet als afwezigheid door ziekte maar als afwezigheid door een arbeidsconflict.
Daarom hebben we helaas moeten besluiten om je geen nieuwe arbeidsovereenkomst aan
te bieden. Dit betekent dat jouw huidige arbeidsovereenkomst van rechtswege afloopt
op 28 februari 2024, zoals dit in jouw huidige arbeidsovereenkomst op 1 maart 2023
is opgenomen en door beide partijen is ondertekend. Graag ontvangen we uiterlijk 1
maart a.s. alle bedrijfseigendommen die aan jou ter beschikking zijn gesteld zoals
sleutels, bedrijfskleding etc.”
1.3 Klager stelt zich het standpunt dat de werkgever aan hem een onvoorwaardelijke
toezegging heeft gedaan voor verlenging van zijn arbeidsovereenkomst. De werkgever
betwist dit. Eind april 2024 heeft de advocaat van klager een verzoekschrift ingediend
bij de rechtbank Amsterdam voor - primair - voortzetting van het dienstverband met
ingang van 1 maart 2024 en - subsidiair - toekenning van een transitievergoeding,
billijke vergoeding en vergoeding wegens onregelmatige opzegging. Als productie bij
het verzoekschrift is een verklaring overgelegd van de voormalig leidinggevende van
klager, de heer C (hierna: C), van 25 april 2024. C verklaart hierin dat namens werkgever
was toegezegd dat de arbeidsovereenkomst met klager per 1 maart 2024 zou worden verlengd
voor onbepaalde tijd. De tekst van de verklaring is als volgt, voor zover relevant:
“Ik vind het prima dat je aangeeft dat ik over de contracten ga/ging en dat er inderdaad
een mondelinge toezegging was dat hij een nieuw contract zou krijgen voor onbepaalde
tijd. Volgens mij lag het contract al klaar voor ondertekening door ons beide maar
door jouw vakantie en aansluitend griepje hadden we nog niet de gelegenheid om deze
af te ronden. Dit is in overleg met (…) en mij gegaan.”
1.4 De functie van C bij de werkgever was al eerder komen te vervallen en op
5 april 2024 hebben C en de werkgever een vaststellingsovereenkomst getekend met hierin
de voorwaarden voor beëindiging van het dienstverband. Vanaf de datum van de ondertekening
van de vaststellingsovereenkomst tot datum einde dienstverband was C vrijgesteld van
het verrichten van werkzaamheden voor de werkgever. Verder is in artikel 6.6 van de
vaststellingsovereenkomst een geheimhoudingsbeding opgenomen. Deze luidt als volgt,
voor zover relevant:
“Partijen zullen zich onthouden van het doen van (en medewerken aan) uitlatingen
die op enigerlei wijze schadelijk zijn of kunnen zijn voor (de goede naam van) de
ander.”
1.5 Bij brief van 6 mei 2024 heeft verweerder op verzoek van de werkgever C schriftelijk
herinnerd aan de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst
en hem te sommeren zich te onthouden van verdere onrechtmatige gedragingen.
1.6 Bij e-mail van 7 mei 2024 heeft klager aan C het volgende geschreven, voor
zover relevant:
“Ben een beetje geschrokken van wat je mij over de telefoon gisteravond vertelde
mbt. (…) de “aangetekende” mail van [het advocatenkantoor van verweerder] die je had
ontvangen. Dreigen met niet nakomen van jouw vaststellingsovereenkomst omdat jij verklaar[d]
hebt dat mij al het één en ander was toegezegd lijkt mij vreemd omdat [de werkgever]
reeds 27 januari [Rvd: februari] dit zelf in zijn aangetekende brief aan mij verkondigde
en jij dit slechts bevestig[t].
Bijgesloten de door mij ontvangen brief 27 /2/'24 opdat je ontspannen je vakantie
in Spanje kunt voortzetten.
Zou graag kopie ontvangen van betreffende mail [advocatenkantoor verweerder] aan
jou.”
1.7 Op 13 juni 2024 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.8 Op 18 juni 2024 hebben klager en de werkgever na een mondelinge behandeling
van het verzoekschrift ten overstaan van de rechter een schikking getroffen waarbij
over en weer finale kwijting is verleend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerder dat hij de getuige van klager, C, heeft geïntimideerd c.q. heeft gedreigd
geen verklaringen af te leggen ten gunste van klager, omdat anders zijn vergoeding
- zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst die C met de werkgever heeft gesloten
- geheel of gedeeltelijk zou worden ingehouden.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het algemene uitgangspunt is dat advocaten veel vrijheid hebben om te doen
wat in het belang van hun cliënt nodig is. Partijdigheid is niet zonder reden een
belangrijke kernwaarde voor advocaten (artikel 10a Advocatenwet). Toch is die vrijheid
niet onbeperkt. Advocaten mogen zich bijvoorbeeld niet onnodig kwetsend uitlaten over
de wederpartij. Ook mogen zij niet bewust onjuiste informatie geven. Advocaten hoeven
in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat zij voor hun cliënt willen bereiken
met de middelen waarvan zij zich bedienen, opweegt tegen het nadeel dat zij daarmee
aan de wederpartij toebrengen. Wel moeten zij zich onthouden van middelen die op zichzelf
beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot noemenswaardig voordeel van
hun cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen. Advocaten dienen
verder de belangen van hun cliënt te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal
dat hun cliënt hen verschaft. In het algemeen mogen zij afgaan op de juistheid daarvan
en slechts in uitzonderingsgevallen zijn zij gehouden de juistheid daarvan te verifiëren.
4.2 Op grond van gedragsregel 22 dient een advocaat zich zorgvuldig op te stellen
in zijn contacten met getuigen en geen handelingen te verrichten die zouden kunnen
leiden tot ongeoorloofde beïnvloeding van getuigen.
4.3 Klager heeft zijn klacht als volgt nader toegelicht. Na de verklaring van
C van 25 april 2024 over gedane toezeggingen van de werkgever aan klager, heeft C
klager laten weten van verweerder een bericht te hebben ontvangen waarvan hij de inhoud
niet met klager heeft gedeeld. Na het ontvangen van het bericht van verweerder heeft
C aan klager bericht dat hij zich - op advies van zijn advocaat - niet mocht inlaten
met andere zaken. Klager heeft hieruit de conclusie getrokken dat verweerder C heeft
beïnvloed ten gunste van de werkgever. Klager is van mening dat hem door het handelen
van verweerder richting C een eerlijk proces is ontnomen. Hetgeen verweerder aanvoert
over artikel 6.6 vaststellingsovereenkomst is ondergeschikt aan klagers belang bij
de verklaring van C. Verweerder mag C niet intimideren en dreigen met het inhouden
van zijn vergoeding als hij naar waarheid verklaart wat er is gebeurd toen C bedrijfsleider
was op het moment dat klager in dienst was bij de werkgever.
4.4 De voorzitter is van oordeel dat verweerder niet klachtwaardig heeft gehandeld.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat tussen de werkgever en C op 5 april 2024
een vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen met een geheimhoudingsbeding (artikel
6.6). Op grond van dit artikel stond het C niet vrij om uitlatingen te doen die schadelijk
zijn of zouden kunnen zijn voor de werkgever. Als partijdig belangenbehartiger stond
het verweerder vrij om C naar aanleiding van zijn verklaring van 25 april 2024 namens
de werkgever te wijzen op zijn contractuele verplichtingen jegens de werkgever en
C te verzoeken te stoppen met het schenden van het overeengekomen geheimhoudingsbeding.
Dat verweerder C zou hebben geïntimideerd of zou hebben bedreigd valt nergens uit
op te maken. Evenmin is gebleken dat verweerder gehandeld heeft in strijd met gedragsregel
22, nog daargelaten de vraag of C kan worden aangemerkt als getuige in de zin van
die gedragsregel.
4.5 De voorzitter komt dan ook tot de slotsom dat verweerder met zijn handelen
de grenzen van de hem toekomende vrijheid niet heeft overschreden en de klacht is
dan ook kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.J. Roos, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 2 december 2024