ECLI:NL:TADRAMS:2024:212 Raad van Discipline Amsterdam 23-747/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:212 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-12-2024 |
Datum publicatie: | 09-12-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-747/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Fouten |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht tegen de advocaat van de wederpartij deels gegrond. Verweerster heeft in strijd met gedragsregel 8 gehandeld door een gegeven aan klaagster te verstrekken, waarvan zij wist dat die onjuist was. De overige klachtonderdelen worden ongegrond verklaard. Aan verweerster wordt de maatregel van een waarschuwing opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van 2 december 2024
in de zaak 23-747/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
gemachtigde: mr. M.A.M. Lem
over:
verweerster
gemachtigde: mr. J.M. van Slooten
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 7 april 2023 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij de
deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken)
een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 31 oktober 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2232086/JS/BF
van de deken ontvangen.
1.3 Aanvankelijk stond de behandeling van de zaak ter zitting gepland op 24 mei
2024. Wegens ziekte van de gemachtigde van verweerster is de behandeling van de zaak
toen aangehouden.
1.4 De klacht is vervolgens behandeld op de zitting van de raad van 18 oktober
2024. Daarbij waren klaagster en verweerster met hun gemachtigden aanwezig. Van de
behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van bij het bij e-mail van 9 januari 2024 namens verweerster nagezonden stuk.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster was sinds 1 juni 2007 als werknemer in dienst bij NN Personeel
B.V. (hierna: NN) in de functie van Financial Reporting level 3. Verweerster was als
advocaat werkzaam bij NN.
2.3 Als gevolg van een reorganisatie bij NN - waarop het Sociaal Plan NN 2019-2021
(hierna: het Sociaal Plan) - van toepassing was, is de functie van klaagster komen
te vervallen. Klaagster is per 1 december 2019 door NN boventallig verklaard.
2.4 Per voornoemde datum van 1 december 2019 is de functie van Business Controller
level 3 (BC3) ontstaan, die volgens NN nieuw en niet uitwisselbaar was met een eerder
bestaande functie. Klaagster heeft haar interesse kenbaar gemaakt voor de functie
van BC3 en sollicitatiegesprekken gehad, maar NN heeft klaagster voor de functie niet
geschikt geacht. Ook een collega van klaagster, de heer F, heeft interesse getoond
in de functie van BC3 en sollicitatiegesprekken gehad. Hij werd eveneens ongeschikt
voor de functie geacht.
2.5 Op 27 december 2019 hebben klaagster en NN een vaststellingovereenkomst getekend
met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsrelatie tussen NN en klaagster. Op
30 april 2020 is deze aangepast en opnieuw door partijen getekend. In de vaststellingsovereenkomst
was een bedenktermijn opgenomen.
2.6 De heer F heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing door NN van zijn plaatsing
in de functie van BC3. Nadat zijn bezwaren door NN ongegrond waren verklaard, heeft
de heer F beroep ingesteld bij de Beroepscommissie Sociaal Plan NN (hierna: de Beroepscommissie).
2.7 Op 23 april 2020 heeft de Beroepscommissie het beroep van de heer F gegrond
verklaard. De beroepscommissie heeft NN geadviseerd te erkennen dat zij bij de beoordeling
van de kandidatuur van de heer F voor de functie van BC3, ten onrechte de procedureregels
- voorgeschreven door artikel 1.3 van het Sociaal Plan - buiten toepassing hebben
gelaten. De beroepscommissie overweegt hierover dat de functie van BC3 in vergelijking
met de vroegere functie van de heer F moet worden beschouwd als een gewijzigde functie
in de zin van artikel 1.1.5 van het Sociaal Plan en niet als een nieuwe functie in
de zin van artikel 1.1.6 van het Sociaal Plan.
2.8 In artikel 2.2.5 van het Reglement van de Beroepscommissie staat, voor zover
relevant:
“Een advies van de Beroepscommissie dat unaniem is gegeven, is bindend voor de NN
Group. (…)”
2.9 Op 11 mei 2020 heeft klaagster de met NN op 30 april 2020 gesloten vaststellingsovereenkomst
binnen de bedenktermijn ontbonden vanwege het advies van de Beroepscommissie van 23
april 2020.
2.10 Op 11 juni 2020 heeft de heer F een klacht ingediend tegen verweerster.
Deze klacht is ter beoordeling voorgelegd aan de Raad van Discipline in het ressort
Den Haag.
2.11 Op 15 juni 2020 heeft klaagster aan NN, voor zover relevant, het volgende
bericht:
“Inmiddels heb ik kennis genomen van de (unanieme) uitspraak van de Beroepscommissie
d.d. 23 april jl. in een geheel vergelijkbare situatie van een directe collega van
mij. Daaruit is gebleken dat NN verplicht is om ten opzichte van mijn collega schriftelijk
te erkennen dat NN bij de beoordeling van zijn kandidatuur voor de functie van Business
Controller 3 de procedureregels ex artikel 1.3 Sociaal Plan NN 2019-2021 in dezen
ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Omdat het een unanieme uitspraak van
de Beroepscommissie betreft, is NN Group aan de uitspraak gebonden, en dus ook ten
opzichte van mij.
Ik verzoek NN hierbij dan ook om mij uiterlijk binnen 10 dagen na heden schriftelijk
te bevestigen dat NN bij de beoordeling van mijn kandidatuur voor de functie van Business
Controller 3 de procedureregels ex artikel 1.3 Sociaal Plan NN 2019-2021 in dezen
ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.”
2.12 Op 27 oktober 2020 heeft klaagster NN bericht dat zij met ingang van 1 november
2020 een nieuwe dienstbetrekking elders had gevonden.
2.13 Op 13 augustus 2021 heeft verweerster namens NN per e-mail een aangepaste
vaststellingsovereenkomst aan klaagster aangeboden. In dit e-mailbericht heeft verweerster,
voor zover relevant, aan klaagster geschreven:
“Gebleken is dat je ondanks het feit dat je met ingang van 1 december 2019 boventallig
bent geworden en al enige tijd een dienstverband elders hebt gevonden, nog steeds
in dienst bent bij NN. Daarnaast heb ik begrepen dat je eerder ook vragen hebt gesteld
omtrent jouw boventalligheid. (…)
Het advies van de Beroepscommissie waar je eerder naar hebt verwezen in je e-mailberichten
is niet algemeen toepasbaar op jouw situatie. Het betreft namelijk een advies dat
volledig op een betreffende zaak is toegespitst. En derhalve niet zomaar op andere
zaken kan worden toegepast (…). Namens NN wil ik je berichten dat is komen vast te
staan dat de functie van Business Controller in level 3 is aan te merken als een nieuwe
functie in de zin van artikel 1.1.6 van het Sociaal Plan en dat NN de procedure voor
de invulling van deze positie bij de reorganisatie van 1 december 2019 juist heeft
toegepast. Dit is gebleken uit zowel een intern als extern toetsingsrapport. Desgewenst
kan ik je deze alsnog doen toekomen. Op basis hiervan was de procedure genoemd in
artikel 1.3 Sociaal Plan niet op jouw kandidatuur van toepassing. (…)
Nu je inmiddels werkzaam bent in een functie elders, is het zaak om jouw dienstverband
met NN op de kortst mogelijke termijn te beëindigen – met inachtneming van het Sociaal
Plan. Derhalve tref je bijgaand een berekening aan van de ontslagvergoeding uitgaande
van een beëindiging per 15 augustus a.s. De vergoeding zal dan uitkomen op een bedrag
van € 30.141,02 bruto. Daarnaast tref je bijgaand een aangepaste versie van de vaststellingsovereenkomst
aan.”
2.14 Op 15 september 2021 heeft mr. Van O-B, eveneens als advocaat werkzaam bij
NN, aan klaagster geschreven:
“Helaas heb je niet gereageerd op de e-mail van mijn collega [verweerster] van 13
augustus jl. met daarbij een aangepaste vaststellingsovereenkomst. Ik vraag graag
je aandacht voor het volgende.
Met ingang van 1 november 2020 is de functie die je laatstelijk vervulde bij NN
(Financial Reporting level 3), komen te vervallen. Het Sociaal Plan is op jouw situatie
van toepassing. (…)
Eind oktober 2020 heb je NN bericht dat je een nieuwe dienstbetrekking elders hebt
gevonden met ingang van 1 november 2020. NN heeft jouw bericht opgevat als een mededeling
dat jij per 1 november 2020 ontslag hebt genomen; NN ging er namelijk van uit dat
je vanaf die datum niet meer beschikbaar was om werkzaamheden voor NN te verrichten.
Per abuis is de salarisbetaling aan jou echter niet stopgezet met ingang van 1 november
2020. Met ingang van 1 september 2021 heeft NN de salarisbetaling aan jou alsnog stopgezet.
Dat betekent dat je vanaf deze maand geen salaris meer ontvangt van NN.
[Verweerster] heeft vervolgens in haar e-mail aan jou van 13 augustus jl. een poging
gedaan om de ontstane situatie op snelle wijze op te lossen door jou alsnog een vaststellingsovereenkomst
voor te leggen op basis van het Sociaal Plan. Dit aanbod houdt onder meer in:
- Een einddatum van jouw dienstverband met NN per 15 augustus 2021 en
- Je ontvangt een beëindigingsvergoeding van € 30.141,02 bruto.
Langs deze weg stel ik je nog een laatste keer in de gelegenheid dit aanbod van
13 augustus jl. te aanvaarden door de vaststellingsovereenkomst aangehecht aan het
e-mailbericht ondertekend aan mij retour te zenden. Dit aanbod staat open tot uiterlijk
dinsdag 21 september 2021 17:00 uur.
Bij het uitblijven van een tijdige reactie in de hiervoor bedoelde zin, zal NN direct
een verzoek tot toestemming voor opzegging van je arbeidsovereenkomst indienen bij
de cao-ontslagcommissie van NN (voor zover vereist). NN zal in dat geval tevens het
onverschuldigd betaalde salaris aan jou sinds 1 november 2020 terugvorderen. Primair
op grond van het feit dat (naar mening van NN) de arbeidsovereenkomst met jou al op
1 november 2020 is geëindigd; subsidiair op grond van artikel 7:628 BW jo. 7:611 BW
omdat je sindsdien niet meer beschikbaar was om werkzaamheden te verrichten voor NN
en geen melding hebt gemaakt van het feit dat je nog salaris ontving.”
2.15 Op 28 september 2021 heeft NN een verzoek tot opzegging van de arbeidsovereenkomst
met klaagster ingediend bij de CAO Ontslagcommissie NN.
2.16 Bij uitspraak van 13 januari 2022 heeft de CAO Ontslagcommissie NN geen
toestemming gegeven om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. De CAO Ontslagcommissie
NN overweegt:
“De Commissie is van mening dat de functie van BC3 valt aan te merken als een gewijzigde
functie als bedoeld in het SP. Dat de functie van BC3 als gewijzigde functie kan worden
beoordeeld is al eerder vastgesteld in een procedure bij de Beroepscommissie Sociaal
Plan. In artikel 1.3 SP (Plaatsingsprocedure gewijzigde functie) is voor medewerkers
die boventallig zijn een procedure vastgelegd met een plaatsingscommissie. Die procedure
is (…) niet op juiste wijze door NN gevolgd.”
2.17 De gewijzigde functie van BC3 is vervolgens op 18 en 28 januari 2022 alsnog
aan klaagster aangeboden. Bij e-mailbericht van 28 januari 2022 heeft klaagster richting
NN gereageerd dat zij graag de plaatsingsprocedure wenste te doorlopen.
2.18 Bij e-mailbericht van 4 februari 2022 heeft NN klaagster bericht hoe de
plaatsingsprocedure eruit zou zien en klaagster verzocht te bevestigen dat zij van
dit aanbod gebruik wil maken. Hierop is, ondanks een reminder op 14 februari 2022
door NN aan klaagster, niet meer van klaagster vernomen. Daarop heeft NN op 1 maart
2022 opnieuw een verzoek tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met klaagster bij
de CAO Ontslagcommissie NN ingediend.
2.19 Op 16 maart 2022 heeft klaagster bij de CAO Ontslagcommissie NN verweer
gevoerd tegen het verzoek van NN. Op 17 maart 2022 heeft NN de CAO Ontslagcommissie
NN verzocht het ontslagverzoek aan te houden.
2.20 Eind maart 2022 is de plaatsingsprocedure door klaagster doorlopen. De Plaatsingscommissie
heeft haar geschikt geacht voor de functie van BC3, zij het onder de voorwaarde van
verdere ontwikkeling door bijscholing. NN heeft hiertoe een verbeterplan opgesteld.
2.21 Op 21 maart 2022 heeft de Raad van Discipline in het ressort Den Haag uitspraak
gedaan in de klachtzaak van de heer F tegen verweerster. De Raad van Discipline Den
Haag heeft de klacht van de heer F gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan verweerster
is de maatregel van een waarschuwing opgelegd.
2.22 Op 14 juli 2022 heeft klaagster aangegeven niet te willen meewerken aan
het voorgestelde verbeterplan. Zij heeft voorts aangegeven een mediationtraject met
NN te willen doorlopen en vergoeding te willen van door haar gemaakte advocaatkosten.
2.23 Op 18 juli 2022 heeft mr. P, eveneens advocaat bij NN, aangekondigd dat
NN zich opnieuw zal wenden tot de CAO Ontslagcommissie NN.
2.24 Uiteindelijk heeft NN zich tot de kantonrechter gewend, in plaats van tot
de CAO Ontslagcommissie NN. Op 28 juli 2022 heeft NN de kantonrechter van de rechtbank
Den Haag verzocht de arbeidsovereenkomst met klaagster te ontbinden. Dit verzoek is
bij beschikking van 1 november 2022 toegewezen.
2.25 Op 7 april 2023 heeft de gemachtigde van klaagster namens klaagster bij
de deken een klacht over verweerster ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt
verweerster het volgende:
a) verweerster heeft bewust feitelijk onjuiste informatie aan klaagster verschaft
door in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 te stellen dat de beslissing van de
Beroepscommissie Sociaal Plan NN van 23 april 2020 niet van toepassing was op haar
situatie en dat vast was komen te staan dat de functie van BC3 een nieuwe functie
was;
b) verweerster heeft aan klaagster geen openheid van zaken gegeven over het feit
dat op 11 juni 2020 tegen verweerster een tuchtklacht was ingediend;
c) verweerster heeft onder valse voorwendselen actief geprobeerd klaagster ervan
te overtuigen dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op de herplaatsingsprocedure
ter zake van de functie van BC3 en erop aangedrongen akkoord te gaan met de beëindiging
van haar dienstverband;
d) verweerster heeft klaagster, tezamen met de andere betrokken advocaten, onder
oneigenlijke druk gezet door in de e-mail van 15 september 2021, opnieuw in strijd
met de beslissing van de Beroepscommissie Sociaal Plan NN van 23 april 2020, te stellen
dat de functie van klaagster geheel zou zijn komen te vervallen. Daarmee is opnieuw
bewust feitelijk onjuiste informatie aan klaagster verstrekt;
e) verweerster heeft klaagster, tezamen met de andere betrokken advocaten, nog
meer onder oneigenlijke druk gezet door in de e-mail van 15 september 2021 ten onrechte
te suggereren dat met het accepteren van een andere dienstbetrekking de arbeidsovereenkomst
van klaagster zou zijn geëindigd. Hiermee is wederom bewust onjuiste informatie aan
klaagster verstrekt;
f) verweerster heeft klaagster, tezamen met de andere betrokken advocaten, onder
oneigenlijke druk gezet door aan te kondigen dat de loonbetaling met terugwerkende
kracht vanaf 1 september 2021 zou worden stopgezet en klaagster nog een laatste kans
te bieden om akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband;
g) verweerster heeft, tezamen met de andere betrokken advocaten, de CAO Ontslagcommissie
NN op 28 september 2021 verzocht toestemming te verlenen het dienstverband met klaagster
op te zeggen, terwijl zij wist dat de beslissing van de Beroepscommissie Sociaal Plan
NN van 23 april 2020 ook voor klaagster gold;
h) verweerster heeft, tezamen met andere betrokken advocaten, de CAO Ontslagcommissie
NN op 1 maart 2022 opnieuw een identiek verzoek gedaan, ondanks de e-mail van klaagster
van 28 januari 2022;
i) verweerster heeft, ondanks het andersluidende e-mailbericht van klaagster
van 28 januari 2022, ten overstaan van de CAO Ontslagcommissie NN de mededeling gedaan
dat klaagster niet zou hebben gereageerd op de uitnodiging voor het volgen van de
plaatsingsprocedure;
j) na de beslissing van de Raad van Discipline van 21 maart 2022 heeft verweerster
haar mededelingen per e-mail van 13 augustus 2021, plus alle handelingen die verweerster
tezamen met de andere betrokken advocaten ten opzichte van klaagster heeft verricht,
niet rechtgezet;
k) verweerster heeft, tezamen met de andere betrokken advocaten, een geheel eigen
uitleg gegeven aan het oordeel van de Plaatsingscommissie door te proberen klaagster
een verbeterplan wegens vermeend disfunctioneren op te leggen.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Waar nodig zal de raad
hieronder op haar verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht wordt het
aan de advocaat verweten handelen of nalaten getoetst aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de in artikel 46 Advocatenwet
genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter
per geval beoordeeld.
5.2 De onderhavige klacht is gericht tegen de advocaat van de wederpartij. Uitgangspunt
is dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen van zijn cliënt
te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid
is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich
niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten
mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat
bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij
niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts
dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het
feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan
op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid
daarvan te verifiëren (in gedragsregel 8 is eenzelfde norm opgenomen). De advocaat
behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt
wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat
hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van
middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig
noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
Klachtonderdeel a)
5.3 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij haar bij e-mail
van 13 augustus 2021 bewust feitelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. In haar
e-mailbericht van 13 augustus 2021 heeft verweerster gesteld dat de uitspraak van
de Beroepscommissie niet toepasbaar was op de situatie van klaagster. Daarnaast heeft
verweerster gesteld dat was komen vast te staan dat de functie van BC3 was aan te
merken als een nieuwe functie in de zin van het Sociaal Plan en dat NN de procedure
voor de invulling van deze positie bij de reorganisatie van 1 december 2019 juist
had toegepast. De uitspraak van de Beroepscommissie was echter wel toepasbaar op de
situatie van klaagster. Op haar anciënniteit na, had klaagster exact dezelfde rechtspositie
als de heer F, die het beroep bij de Beroepscommissie had ingesteld. De Beroepscommissie
had haar advies bovendien unaniem gegeven, hetgeen op grond van artikel 2.25 van het
Reglement Beroepscommissie betekent dat het advies voor NN bindend was en dus ook
voor klaagster gold. Daarbij had de Beroepscommissie nu juist vastgesteld dat sprake
was van een gewijzigde functie in plaats van en nieuwe functie. Dit is later ook expliciet
door de CAO Ontslagcommissie NN overwogen in de uitspraak van 13 januari 2022.
5.4 Verweerster heeft aangevoerd dat zij klaagster met haar e-mail van 13 augustus
2021 namens NN heeft geïnformeerd dat het advies van de Beroepscommissie niet algemeen
toepasbaar was op klaagsters situatie, omdat het een advies in een andere individuele
zaak betrof dat niet zomaar op andere zaken kon worden toegepast. Verweerster wijst
daarbij ook op de door haar in haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 genoemde rapporten.
Uit deze rapporten bleek dat de functies van klaagster en de heer F minder dan 50%
overlapping hadden. De procedure in de zaak van de heer F was toen al beëindigd, maar
de rapporten waren nog wel van toepassing in de zaak van klaagster en daarom heeft
verweerster ter onderbouwing van haar standpunt naar deze rapporten
5.5 Uit gedragsegel 8 volgt dat een advocaat de belangen van zijn cliënt dient
te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en
dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts
in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. Van schending
van deze regel is slechts sprake indien een advocaat feitelijke gegevens verstrekt
waarvan hij weet, althans behoort te weten dat die onjuist zijn. Dat is niet het geval
indien blijkt dat de advocaat is uitgegaan van de juistheid van de stellingen van
zijn cliënt en ook geen reden heeft gehad om daaraan te twijfelen.
5.6 De raad overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat klaagster en
de heer F voorheen dezelfde functie bij NN bekleedden en dat deze functies als gevolg
van de reorganisatie bij NN voor hen beiden waren komen te vervallen. Ook staat vast
dat klaagster en de heer F, vanuit aldus een vergelijkbare rechtspositie, hun interesse
kenbaar hadden gemaakt voor de op 1 december 2020 ontstane vacature voor de functie
van BC3. Daarnaast staat vast dat de Beroepscommissie in haar beslissing van 23 april
2020 in de zaak van de heer F heeft geoordeeld dat de BC3 functie als een gewijzigde
functie moest worden beoordeeld. Verder staat in artikel 2.2.5 van het Reglement van
de Beroepscommissie opgenomen dat een door de Beroepscommissie unaniem gegeven advies
van Beroepscommissie bindend is voor de NN Group.
5.7 Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of het advies van de Beoordelingscommissie
voor NN bindend is in alle vergelijkbare gevallen of dat het advies enkel zag op de
zaak van de heer F en (slechts) in die zaak bindend is. De raad overweegt hiertoe
dat deze vraag ziet op de kern van het juridische debat in het onderliggende civiele
geschil tussen partijen en dat deze vraag daarmee ter beoordeling aan de civiele rechter
is. De rol van de tuchtrechter beperkt zich tot de vraag of verweerster, gelet op
de maatstaf neergelegd in overwegingen 5.1 en 5.2, met haar handelwijze de grenzen
van haar vrijheid als advocaat van de wederpartij heeft overschreden. De raad ziet
zich tegen deze achtergrond voor de vraag gesteld of verweerster, door in haar e-mailbericht
van 13 augustus 2021 aan klaagster te berichten dat het advies van de Beroepscommissie
van 23 april 2020 niet toepasbaar was op de situatie van klaagster, een feitelijke
onjuistheid aan klaagster heeft verstrekt. Naar het oordeel van de raad is dit het
geval. De raad overweegt hiertoe dat de betreffende mededeling van verweerster niet
valt te rijmen met de beslissing van de Beroepscommissie van 23 april 2020 en artikel
2.2.5 van het Reglement. De door verweerster in dit verband aangevoerde motivering
doet hier naar het oordeel van de raad niet aan af. Dat er na de beslissing van de
Beroepscommissie rapporten zijn opgemaakt, op grond waarvan de beslissing van de Beroepscommissie
volgens verweerster anders moest worden geïnterpreteerd en niet (meer) voor klaagster
zou gelden, maakt immers niet dat de beslissing van de Beroepscommissie op grond van
deze rapporten dan ook zomaar door NN terzijde kon worden geschoven. Het advies zag
op dezelfde functie bezien vanuit een identieke rechtspositie. Er was hoe dan ook
sprake van een bindend advies waaraan NN zich moest houden en verweerster was hiervan
bij het schrijven van haar e-mailbericht van 13 augustus 2021 op de hoogte. Desondanks
heeft verweerster klaagster bericht dat de beslissing van de Beroepscommissie niet
toepasbaar op haar individuele situatie. Hiermee heeft verweerster aldus een gegeven
aan klaagster verstrekt waarvan zij wist dat die onjuist was. Daarmee heeft verweerster
in strijd met gedragsregel 8 gehandeld.
5.8 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel klachtonderdeel a) gegrond
is.
Klachtonderdeel b)
5.9 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij klaagster geen
openheid van zaken heeft gegeven over het feit dat de heer F op 11 juni 2020 een klacht
over verweerster had ingediend, terwijl die klacht verband hield met de beslissing
van de Beroepscommissie en de (uitkomst van de) klachtprocedure volgens klaagster
ook gevolgen voor haar positie had.
5.10 Naar het oordeel van de raad heeft verweerster gemotiveerd aangevoerd dat
er geen verplichting bestaat op grond waarvan een advocaat is gehouden om anderen
te informeren over een lopende tuchtklachtprocedure. Verweerster was dan ook niet
gehouden om klaagster te informeren over de tegen haar ingediende tuchtklacht. Dat
de uitkomst van deze klachtprocedure mogelijk gevolgen zou hebben voor de rechtspositie
van klaagster, zoals klaagster heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
5.11 Klachtonderdeel is gelet op het voorgaande ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.12 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerster dat zij onder valse
voorwendselen, zoals weergegeven in klachtonderdeel a) actief heeft geprobeerd klaagster
ervan te overtuigen dat zij geen aanspraak zou kunnen maken op de herplaatsingsprocedure
en erop heeft aangedrongen akkoord te gaan met de beëindiging van haar dienstverband.
5.13 De raad stelt vast dat verweerster, zoals onder a) overwogen, in haar e-mailbericht
van 13 augustus 2021 een mededeling aan klaagster heeft gedaan, waarvan zij wist dat
die onjuist was. Dat verweerster met het doen van deze mededeling, ook “onder valse
voorwendselen” heeft aangedrongen bij klaagster om over te gaan tot de onder klachtonderdeel
b) genoemde handelingen, ziet de raad echter niet. De raad overweegt hiertoe dat het
doen van een feitelijk onjuiste mededeling niet (direct) impliceert dat verweerster
dan ook onder valse voorwendselen zou hebben gehandeld. Verweerster heeft daarbij
genoegzaam aangevoerd dat zij in haar e-mailbericht aan klaagster heeft laten weten
dat NN haar standpunt niet deelde en dat zij haar op grond daarvan een nieuwe vaststellingsovereenkomst
heeft voorgesteld. Het stond klaagster vrij om dit voorstel af te wijzen en het is
de raad niet gebleken dat vanuit verweerster hierbij onnodige druk is uitgeoefend.
5.14 Blijkens de hierna volgende correspondentie is vanuit NN wel nog verder
aangedrongen op het door klaagster instemmen met de beëindiging van haar dienstverband.
Los van de vraag of dit tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen zou opleveren, is het
de raad niet gebleken dat verweerster in die verdere communicatie richting klaagster
enige betrokkenheid heeft gehad zodat de inhoud hiervan haar enkel al om die reden
verder niet kan worden aangerekend.
5.15 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat klachtonderdeel
b) ongegrond is.
Klachtonderdelen d) tot en met k)
5.16 De raad stelt vast dat stelt vast dat de in de klachtonderdelen d) tot en
met k) gemaakte verwijten zien op handelingen die verweerster tezamen met haar voormalige
collega’s zou hebben begaan.
5.17 Verweerster heeft ten aanzien van deze klachtonderdelen naar het oordeel
van de raad genoegzaam toegelicht dat zij, gelet op haar zwangerschapsverlof van februari
2021 tot 1 juli 2022, afwezig was en daarom ook geen betrokkenheid heeft gehad bij
het verdere verloop van de zaak van klaagster met NN. Dit blijkt ook uit het feit
dat geen van de e-mails die door klaagster ter onderbouwing van deze klachtonderdelen
zijn ingebracht, door haar of aan haar (in cc) zijn verzonden. Toen verweerster met
zwangerschapsverlof ging, is de behandeling van de zaak overgenomen door haar toenmalige
collega’s van NN. De stelling van klaagster dat dit anders zou zijn gegaan en dat
verweerster wel degelijk betrokkenheid moet hebben gehad bij de zaak van klaagster
gedurende haar afwezigheid, wordt door verweerster dan ook nadrukkelijk betwist en
door klaagster niet nader onderbouwd. Het is de raad ook overigens niet gebleken dat
verweerster gedurende haar afwezigheid een aandeel zou hebben gehad in de door klaagster
in de klachtonderdelen d) tot en met k) gemaakte verwijten. Daarbij overweegt de raad
ten overvloede dat, ook al zou verweerster op enige wijze door haar collega’s op de
hoogte zijn gehouden over het verloop van de zaak van klaagster, tijdens haar zwangerschapsverlof
en na terugkeer bij NN zij daarmee niet (mede) verantwoordelijk kan worden gehouden
voor handelingen die door haar kantoorgenoten zijn verricht.
5.18 Gelet op het voorgaande is de raad van oordeel dat de klachtonderdelen d)
tot en met k) ongegrond zijn.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft in strijd met gedragsregel 8 gehandeld door een mededeling
aan klaagster te doen waarvan zij wist dat die onjuist was. Hiermee heeft verweerster
niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Dat is tuchtrechtelijk
verwijtbaar. De raad acht de maatregel van een waarschuwing passend en geboden. De
raad weegt hierin mee dat klaagster op het moment van de verwijtbare handeling geen
bijstand van een advocaat kreeg. Het lag mede daarom op de weg van verweerster om
haar mededeling aan klaagster met de nodige waarborgen te omkleden. Dat zij dit onvoldoende
heeft gedaan, rekent de raad verweerster aan.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster
op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster;
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerster door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen b), c), d), e) f), g), h), i), j), k) ongegrond;
- legt aan verweerster de maatregel van een waarschuwing op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan
de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór
bepaald in 7.4;
Aldus beslist door mr. C.S. Schoorl, voorzitter, mrs. A.Ch.H. Franken en P.F.P. Nabben, leden, bijgestaan door mr. E.E. Wouters als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 2 december 2024