ECLI:NL:TADRAMS:2024:162 Raad van Discipline Amsterdam 24-255/A/A
| ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2024:162 | 
|---|---|
| Datum uitspraak: | 30-09-2024 | 
| Datum publicatie: | 11-10-2024 | 
| Zaaknummer(s): | 24-255/A/A | 
| Onderwerp: | 
 | 
| Beslissingen: | Regulier | 
| Inhoudsindicatie: | Klacht over kwaliteit dienstverlening eigen advocaat. Hoewel de klacht buiten de vervaltermijn van drie jaar is ingediend, is deze gedeeltelijk ontvankelijk op grond van artikel 46g lid 2 Advocatenwet. Klager heeft toereikend toegelicht dat hij weliswaar vanaf het vonnis van 7 mei 2018 bekend was met de toegewezen boeterente, maar dat hij niet wist dat verweerder door geen verweer hiertegen te voeren klager onnodig heeft blootgesteld aan het risico dat de vorderingen van de verhuurder in reconventie onbetwist zouden worden toegewezen en derhalve met de (mogelijke) gevolgen van verweerders nalaten. Pas door voorlichting door zijn huidige advocaat is klager bekend geraakt met de gevolgen van het nalaten van verweerder. Daarna heeft klager alsnog binnen een jaar - en daarmee tijdig - een klacht over verweerder ingediend. Voor zover de klacht ontvankelijk is, is deze bovendien gegrond. Verweerder is ernstig tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens klager door hem de kans te hebben ontnomen om de schade te beperken door te verzuimen verweer te voeren tegen de door de verhuurder gevorderde boeterente en/of door na te laten te adviseren tegen het vonnis van 7 mei 2018 hoger beroep in te stellen. Wanneer klager verweerder via een aansprakelijkstelling op zijn gedrag aanspreekt, verzuimt verweerder vervolgens hierover helder, adequaat en coöperatief met klager te communiceren. Deze omstandigheden rechtvaardigen het opleggen van een ingrijpende maatregel. Daarbij weegt de raad naast de omstandigheden van deze klachtzaak ook het zeer uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerder mee. De maatregel van schorsing voor de duur van twaalf (12) weken, waarvan zes (6) weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee (2) jaar is passend en geboden. | 
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
  Van 30 september 2024 (bij vervroeging)
  in de zaak 24-255/A/A
  naar aanleiding van de klacht van:
    
  klager
  gemachtigden: mrs. J. de Vries en J.J.M. Paumen
over:
verweerder
    
  1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
  1.1    Op 9 augustus 2023 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in
                  het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
  1.2    Op 10 april 2024 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2256613/JS/BF
                  van de deken ontvangen. 
  1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 23 augustus 2023. Daarbij
                  waren aanwezig klager met zijn gemachtigden. Verweerder was, zonder bericht, afwezig.
                  Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
  1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van
                  de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5.2. Ook heeft de raad kennisgenomen
                  van de bij e-mail van 12 juli 2024 namens klager nagezonden stukken.
2    FEITEN
  2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
                  en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
  2.2    Klager heeft in 2015 een huurovereenkomst gesloten voor de exploitatie van
                  een horecaonderneming in Amsterdam.
  2.3    Bij dagvaarding van 14 april 2016 heeft de verhuurder klager in kort geding
                  gedagvaard om ontruiming van het gehuurde te bewerkstelligen vanwege een huurachterstand.
                  
  2.4    Vanaf november 2015 was klager ook niet langer in staat zijn overige schulden
                  - buiten de schulden aan de verhuurder - te betalen. Klager heeft geprobeerd om van
                  zijn schulden af te komen en heeft onderzoek laten doen naar de levensvatbaarheid
                  van zijn onderneming door een schuldhulpverlener in te schakelen. Klager is er echter
                  niet in geslaagd om zijn schulden af te lossen en de onderneming bleek niet levensvatbaar
                  te zijn. 
  2.5    Klager heeft in mei 2016 de schuldhulpverlener geïnformeerd over de huurovereenkomst
                  met de verhuurder. Klager verkeerde hierdoor in de veronderstelling dat de huurovereenkomst
                  - voor zover dat nodig was - zou worden afgewikkeld door de schuldhulpverlener. 
  2.6    Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 10 mei 2016 hebben
                  partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is afgesproken dat klager
                  per de eerste van de maand de overeengekomen huursom zou betalen en per de 15de van
                  de maand een halve huurtermijn ter afbetaling van de huurachterstand zou betalen.
                  Omdat klager deze regeling niet kon nakomen, is deze komen te vervallen en was klager
                  gehouden het gehuurde per direct te ontruimen. 
  2.7    Klager heeft op 31 mei 2016 de sleutel van het gehuurde pand ingeleverd bij
                  de verhuurder en verkeerde in de veronderstelling dat daarmee de huurovereenkomst
                  was ontbonden. Bij e-mail van 1 juni 2016 heeft de verhuurder klager bericht dat met
                  het inleveren van de sleutels de huurovereenkomst niet was ontbonden. Klager heeft
                  niet op deze e-mail gereageerd. 
  2.8    Klager is op 4 oktober 2016 toegelaten tot de WSNP onder benoeming van een
                  bewindvoerder. Klager dacht dat met het ingaan van de WSNP de huurovereenkomst was
                  beëindigd en de schulden door de schuldhulpverlener juist waren verwerkt. 
  2.9    Op 11 november 2016 heeft de verhuurder bij de bewindvoerder een vordering
                  ingediend bestaande uit (a) de verschuldigde huurachterstand zoals die blijkt uit
                  de vaststellingsovereenkomst, (b) de boete(rente) over de huurachterstand in (a),
                  (c) de proceskosten, (d) nieuwe huurachterstand van na mei 2016 tot en met 4 oktober
                  2016, en (e) boete(rente) over (d). 
  2.10    In november 2016 heeft klager zich voor rechtsbijstand tot verweerder gewend
                  en in december 2016 hebben zij afgesproken dat verweerder hem zou bijstaan. 
  2.11    Nadat de bewindvoerder op 20 december 2016 van verweerder had vernomen dat
                  de ontbinding van de huurovereenkomst mogelijk niet was geeffectueerd, heeft zij bij
                  brief van 2 januari 2017 de huurovereenkomst op grond van artikel 305 Faillissementswet
                  (Fw) opgezegd.
  2.12    Bij dagvaarding van 5 april 2017 heeft verweerder, namens klager, de verhuurder
                  in rechte betrokken. Hierbij is onder meer verzocht voor recht te verklaren dat de
                  huurovereenkomst met ingang van 31 mei 2016 was geëindigd. 
  2.13    De verhuurder heeft in deze procedure op 3 juli 2027 een conclusie van antwoord
                  tevens houdende een eis in reconventie ingediend. De vordering van de verhuurder was
                  - kort gezegd - betaling van de huurpenningen tot en met mei 2017 uit hoofde van de
                  huurovereenkomst te vermeerderen met boeterente. Op 16 januari 2018 heeft in deze
                  procedure een mondelinge behandeling plaatsgevonden, daarbij was klager met verweerder
                  aanwezig. 
  2.14    Bij vonnis van 7 mei 2018 is klager door de kantonrechter niet-ontvankelijk
                  verklaard in een deel van zijn vorderingen en is een ander deel afgewezen. De reconventionele
                  vorderingen van de verhuurder zijn toegewezen onder de overweging dat deze vorderingen
                  door klager niet zijn weersproken en niet zijn betwist. De overwegingen hierover luiden,
                  voor zover relevant, als volgt: 
  “8. In reconventie vordert [de verhuurder] betaling van een bedrag van € 37.069,15,
                  zijnde de huurtermijnen over de periode van 4 oktober 2016 tot 1 mei 2017. Op deze
                  laatste datum is volgens [de verhuurder] de huur vereenkomst geëindigd na opzegging
                  door de bewindvoerder op 2 januari 2017. Aangezien [klager] dit niet heeft weersproken,
                  en verder ook het gevorderde bedrag niet heeft betwist, zal dit bedrag worden toegewezen.
                  
  9. Ook het door [de verhuurder] gevorderde boetebedrag van € 4.666,55 tot 1 juli
                  2017 en de gevorderde boete van 2% per maand vanaf 1 juli 2017 zijn niet betwist door
                  [klager] en zullen derhalve worden toegewezen. De boete van 2% per maand zal worden
                  toewezen over de openstaande huurtermijnen.”
  2.15    Klager heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. 
  2.16    Klager heeft de WSNP-procedure goed doorlopen. Bij vonnis van 18 december
                  2019, heeft de rechtbank als volgt overwogen over de schuld van € 37.069,15 aan de
                  verhuurder: 
  "In het proces-verbaal van de verificatievergadering is de ontstane schuld aan [de
                  verhuurder] van € 37.069,15 als boedelschuld aangemerkt. Ter zitting bleek dat de
                  bewindvoerder daar nog steeds vanuit ging. Anders dan in geval een faillissement (artikel
                  39 F), voorziet de wet er ingeval van de schuldsaneringsregeling niet in dat de huur
                  vanaf de dag tot toelating tot die regeling een boedelschuld is (…) De rechtbank ziet
                  niet in op welke grond de schuld aan [de verhuurder] van € 37.069,15 als boedelschuld
                  zou moeten worden aangemerkt. Alvorens tot uitdeling over te gaan wordt de bewindvoerder
                  aangeraden zich met betrekking tot de kwalificatie van deze vordering met de rechter-commissaris
                  te verstaan."
  2.17    Op 23 juni 2021 heeft de verhuurder de deurwaarder geïnstrueerd om bij klager
                  aanspraak te maken op een nog uitstaand bedrag van in totaal € 54.272,09 dat op grond
                  van het vonnis van 7 mei 2018 verschuldigd was. Op 9 juli 2021 heeft de verhuurder
                  executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de toenmalige werkgever van klager.
  2.18    Klager heeft verweerder opdracht gegeven om zowel de verhuurder als de bewindvoerder
                  in rechte te betrekken. Bij dagvaarding van 3 november 2021 heeft klager, onder meer,
                  gevorderd dat het vonnis van 7 mei 2018 niet langer afdwingbaar was, omdat aan de
                  verhuurder in het kader van de afwikkeling van de WSNP een (boedel)uitkering van €
                  37.069,15 (en € 2.399,16) is gedaan. De verhuurder en de bewindvoerder hebben verweer
                  gevoerd. Bij vonnis in het incident van 16 februari 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd
                  verklaard en de procedure verwezen naar de kantonrechter. Verder blijkt uit dat vonnis
                  dat op 16 juli 2020 een bedrag van € 37.069,15 en een bedrag van € 2.399,16 door de
                  bewindvoerder, en na beëindiging van de WSNP € 1.128,36 door klager, aan de verhuurder
                  is betaald. 
  2.19    De kantonrechter heeft op 25 juli 2022 vonnis gewezen. Hierin is, voor zover
                  relevant, het volgende overwogen: 
  “(…) 10. [De verhuurder] heeft uit de boedel van [klager] een betaling ontvangen
                  van € 37.069,15 bij wijze van voldoening van een 'boedelschuld'. De kwalificatie van
                  dit bedrag is, zoals hiervoor is overwogen, onjuist. Niet gesteld of gebleken is dat
                  [de verhuurder] van te voren op de hoogte is gesteld van de kwalificatie van haar
                  post-wsnp vordering als boedelschuld, noch dat zij met ontvangst van deze betaling
                  haar rechten op het restant van haar vordering uit hoofde van het vonnis van de kantonrechter
                  van 7 mei 2018 heeft prijsgegeven. Zij was dus gerechtigd na afloop van de wsnp het
                  restant van haar vordering bij [klager] te innen. (…) 
  13. Niet is gebleken dat de bewindvoerder bij aanvang van de wsnp op de hoogte was
                  of had behoren te zijn van het feit dat de huurovereenkomst tussen [klager] en [de
                  verhuurder] niet was beëindigd. Zelfs als aangenomen moet worden dat de schuldhulpverlener
                  van (…) signalen had moeten opgevangen over de discussie tussen [de verhuurder] en
                  [klager] met betrekking tot de beëindiging van de huurovereenkomst, volgt hieruit
                  niet dat die wetenschap aan de bewindvoerder moet worden toegerekend. Op grond van
                  de informatieplicht lag de verantwoordelijkheid voor het volledig informeren van de
                  bewindvoerder over dit huurgeschil bij [klager]. De bewindvoerder treft op dit punt
                  geen verwijt."
  2.20    Sinds 16 januari 2023 staat mr. De V klager als advocaat bij om onder meer
                  schorsing van het vonnis van 7 mei 2018 te bewerkstelligen. Mr. De V heeft namens
                  klager de verhuurder bij dagvaarding in kort geding in rechte betrokken. De inzet
                  van die procedure was dat de verhuurder misbruik van haar executiebevoegdheid had
                  gemaakt en daardoor verdere executie van het vonnis van 7 mei 2018 diende te worden
                  gestaakt. 
  2.21    Bij vonnis van 8 mei 2023 heeft de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging
                  van het vonnis van 7 mei 2018 geschorst, totdat door een rechter anders is beslist.
                  De proceskostenveroordeling is door de verhuurder verrekend en de verhuurder is tegen
                  dit vonnis in hoger beroep gegaan. Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 9
                  juli 2024 is het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd maar heeft het gerechtshof
                  wel de tenuitvoerlegging van een ander deel van het vonnis van 7 mei 2018 verboden.
                  Per saldo resteert thans nog een vordering van de verhuurder op klager van € 29.143,86.
                  
  2.22    Bij brief van 26 mei 2023 heeft mr. De V verweerder namens klager aansprakelijk
                  gesteld voor schade als een gevolg van een door verweerder gemaakte fout, te weten
                  door in de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 7 mei 2018 niet de boeterente
                  te betwisten en door na te laten een matigingsverweer te voeren. Verweerder heeft
                  hierop tot en met 17 juli 2023 uitstel gevraagd om te reageren. Daarna heeft verweerder
                  niet meer gereageerd. 
3    KLACHT
  3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
                  verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
                  verweerder het volgende:
  a)    verweerder heeft bij de aanvang van zijn dienstverlening, of op een later
                  moment, geen opdrachtbevestiging aan klager verstuurd;
  b)    verweerder heeft onduidelijkheid laten ontstaan over degene met wie klager
                  een overeenkomst van opdracht is aangegaan;
  c)    verweerder heeft een wezenlijke fout gemaakt in de aanloop naar het vonnis
                  van 7 mei 2018 door een matigingsverweer te missen tegen de in reconventie tegen klager
                  ingestelde en onbetwist toegewezen vorderingen, terwijl klager niet aan deze veroordelingen
                  kon voldoen. Klager is daardoor geconfronteerd met een hoge schuld met woekerrente
                  en allerlei kosten. Verweerder heeft daarmee onvoldoende zorg voor klager betracht,
                  althans de kwaliteit van zijn dienstverlening was laakbaar ondermaats;
  d)    verweerder heeft geen antwoord gegeven op de vraag of hij beschikt over een
                  beroepsaansprakelijkheidsverzekering die dekking biedt voor de schade die klager als
                  gevolg van voornoemde fout (onder c) lijdt en zal lijden, voor het geval het niet
                  onder de verzekering van zijn voormalig kantoor valt.
4    VERWEER 
  4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
                  nodig, op het verweer ingaan.
5    BEOORDELING
  Beoordelingskader
  5.1    De klacht van klager betreft de dienstverlening van verweerder in een langslepend
                  huurgeschil. De raad overweegt dat de tuchtrechter op grond van artikel 46 Advocatenwet
                  mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening aan een cliënt te beoordelen
                  indien deze daarover klaagt. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening
                  moet rekening worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking
                  tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico
                  en kostenrisico - waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te
                  staan. Deze vrijheid is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan
                  de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld
                  en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep
                  als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen
                  met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat
                  in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari
                  2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor
                  wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk
                  vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld
                  met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat
                  in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. 
  5.2    Klachtonderdelen a), b) en c) hebben betrekking op de (kwaliteit van de)
                  dienstverlening van verweerder in de periode tussen (november) 2016 en (mei) 2018.
                  Om de klacht inhoudelijk te kunnen beoordelen dient de klacht op grond van artikel
                  46g lid 1 onder a Advocatenwet te worden ingediend binnen drie jaar na de dag waarop
                  de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het
                  handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft.
  5.3    Op grond van lid 2 blijft ten aanzien van een na afloop van de in het eerste
                  lid onder a bedoelde termijn ingediende klacht niet-ontvankelijkverklaring op grond
                  daarvan achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas
                  na afloop van die drie jaren bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn
                  voor het indienen van een klacht een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs
                  als bekend geworden zijn aan te merken. Het gaat hier om een vervaltermijn die ambtshalve
                  door de tuchtrechter wordt toegepast. Alleen onder (zeer) bijzondere omstandigheden
                  kan een overschrijding van deze termijn verschoonbaar zijn. 
  Klachtonderdelen a) en b)
  5.4    In klachtonderdeel a) verwijt klager verweerder dat hij bij aanvang van zijn
                  opdracht in december 2016 geen opdrachtbevestiging of daarop van toepassing zijnde
                  algemene voorwaarden van verweerder heeft ontvangen. Daarmee heeft verweerder in strijd
                  gehandeld met gedragsregel 16. Verweerder was volgens deze gedragsregel gehouden de
                  afspraken met klager schriftelijk vast te leggen om misverstanden te voorkomen. Verweerder
                  heeft achteraf een bepaalde invulling gegeven aan de van klager verkregen opdracht.
                  Klager meent dat die invulling onvolledig, althans onjuist is. Wat de opdracht precies
                  was, is niet meer na te gaan. In klachtonderdeel b) verwijt klager verweerder dat
                  hij onduidelijkheid heeft laten bestaan over wie de opdrachtnemer van klager was.
                  Onduidelijk is of dat verweerder zelf was, het kantoor waaraan verweerder destijds
                  was verbonden of het kantoor waar verweerder nu aan is verbonden. Klager heeft aldoor
                  gedacht dat verweerder zijn advocaat was en verweerder klagers opdracht had geaccepteerd.
                  Verweerder stelt zich echter nu op het standpunt dat klager met zijn toenmalige kantoor
                  heeft gecontracteerd.
  5.5    De raad overweegt het volgende. Zowel klachtonderdeel a) als klachtonderdeel
                  b) hebben betrekking op de periode waarin de opdracht van dienstverlening tussen klager
                  en verweerder tot stand gekomen is; meer precies gaat het om de voorwaarden waaronder
                  deze opdracht tot stand is gekomen en tussen welke partijen. De totstandkoming van
                  de opdracht heeft blijkens hetgeen partijen in de gedingstukken naar voren hebben
                  gebracht uiterlijk in december 2016 plaatsgevonden. Door hierover pas op 9 augustus
                  2023 een klacht in te dienen, heeft klager de in rechtsoverweging 5.2 genoemde wettelijke
                  termijn van drie jaar ruimschoots overschreden. Van een reden voor verlenging van
                  de driejaarstermijn op grond van artikel 46g lid 2, is niet gebleken. Ook is niet
                  gebleken van (zeer) bijzondere omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding
                  toelaatbaar (verschoonbaar) zou kunnen worden geacht. Klachtonderdelen a) en b) zijn
                  gelet hierop niet-ontvankelijk.
  Klachtonderdeel c)  
  5.6    In klachtonderdeel c) stelt klager zich op het standpunt dat verweerder in
                  de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 7 mei 2018 een wezenlijke beroepsfout
                  heeft gemaakt. Deze fout bestaat (onder meer) uit het missen van een matigingsverweer
                  tegen de toegewezen boeterente. Uit het vonnis van 7 mei 2018 (zie 2.14) blijkt dat
                  deze boeterente onbetwist is toegewezen. Verweerder had klager niet onnodig mogen
                  blootstellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s waarvan klager zich niet bewust
                  was. Ook tijdens de zitting op 16 januari 2018 heeft verweerder verzuimd namens klager
                  verweer te voeren tegen de boeterente die de verhuurder vorderde. Bovendien is geen
                  hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.  
  5.7    De raad overweegt over de ontvankelijkheid van dit klachtonderdeel allereerst
                  het volgende. Klachtonderdeel c) heeft betrekking op gedragingen van verweerder ten
                  tijde van de procedure tegen de verhuurder die hebben geleid tot het vonnis van 7
                  mei 2018. Klager heeft met zijn klacht van 9 augustus 2023 derhalve ook over deze
                  gedragingen van verweerder zijn klacht buiten de vervaltermijn van drie jaar - en
                  daarmee gelet op het bepaalde 46g lid 1 onder a Advocatenwet te laat - ingediend.
                  
  5.8    Naar het oordeel van de raad heeft klager echter met succes een beroep gedaan
                  op artikel 46g lid 2 Advocatenwet op grond waarvan de niet-ontvankelijkverklaring
                  in dit geval achterwege kan blijven. Ter toelichting geldt het volgende. De uitzonderings-
                  ofwel verlengingsgrond van lid 2 gaat ervan uit dat de gevolgen van het handelen of
                  nalaten pas bekend zijn geworden nadat de uiterste termijn voor het indienen van een
                  klacht is verstreken. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht
                  een jaar na de dag waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan
                  te merken. De raad is van oordeel dat klager toereikend heeft toegelicht dat hij weliswaar
                  vanaf het vonnis van 7 mei 2018 bekend was met de toegewezen boeterente, maar dat
                  hij niet wist dat verweerder door geen verweer hiertegen te voeren klager onnodig
                  heeft blootgesteld aan het risico dat de vorderingen van de verhuurder in reconventie
                  onbetwist zouden worden toegewezen en derhalve met de (mogelijke) gevolgen van verweerders
                  nalaten. Pas kort voor 26 mei 2023 (de datum waarop zijn huidige gemachtigde - mr.
                  De V - namens hem de aansprakelijkstelling aan verweerder had gestuurd) is klager
                  door mr. De V gewezen op het missen van het verweer door verweerder tegen de boeteclausule.
                  Klager wist tot die tijd immers niet dat hem dit juridische verweer ten dienste stond.
                  Hij verkeerde in de veronderstelling dat tegen de boeterente niet kon worden opgekomen.
                  Verweerder wekte ook de indruk dat het voeren van verweer tegen de boeterente geen
                  kans van slagen had. Klager had hierdoor geen reden om eraan te twijfelen dat verweerder
                  alles voor hem gedaan had wat redelijkerwijs mogelijk was. Ook na het lezen van het
                  vonnis heeft verweerder geen aanleiding gezien klager mee te delen dat hij het verweer
                  had gemist. Evenmin heeft verweerder aanleiding gezien om klager te adviseren om hoger
                  beroep in te stellen tegen het vonnis om de boeterente alsnog aan de orde te stellen.
                  Klager heeft in dat verband terecht gesteld dat hij er gelet op gedragsregel 16 (waarin
                  de informatieplicht van de advocaat is neergelegd) op mocht vertrouwen dat verweerder
                  klager in ieder geval zou informeren over het missen van het verweer. Voor zover verweerder
                  hiertegen heeft ingebracht dat klager vanaf het vonnis van 7 mei 2018 wist van het
                  bestaan van de vordering van de verhuurder en kennis heeft kunnen nemen van zijn mogelijk
                  nalaten om verweer te voeren tegen de boeterente, geldt dat verweerder er hiermee
                  ten onrechte aan voorbij gaat dat klager niet wist dat verweerder juridische verweren
                  had gemist. 
  5.9    De raad komt op grond van voorgaande feiten en omstandigheden tot de slotsom
                  dat klager aannemelijk heeft gemaakt dat hij pas door voorlichting door mr. De V omstreeks
                  26 mei 2023 bekend is geworden met de (mogelijke) gevolgen van het nalaten van verweerder
                  verweer te voeren tegen de boeterente. Aangezien klager vanaf die datum vervolgens
                  binnen 1 jaar, te weten op 9 augustus 2023, zijn klacht over verweerder heeft ingediend,
                  kan klager derhalve met toepassing van artikel 46g lid 2 Advocatenwet worden ontvangen
                  in klachtonderdeel c). 
  5.10    De raad overweegt ten aanzien van de inhoud van het klachtonderdeel verder
                  als volgt. Blijkens de gedingstukken heeft verweerder klager bijgestaan in de aanloop
                  naar het vonnis van 7 mei 2018. De procedure die heeft geleid tot dit vonnis is door
                  verweerder bij dagvaarding van 5 april 2017 ingeleid. De verhuurder heeft tijdens
                  deze procedure op haar beurt een eis in reconventie ingesteld die ertoe strekte dat
                  klager moest worden veroordeeld om de huurpenningen, reeds verschuldigd geraakte rente,
                  en verdere rente van 2% procent per maand over het verschuldigd geraakte bedrag te
                  betalen. Hoewel klager (met bijstand van verweerder) in de gelegenheid is gesteld
                  om een conclusie van antwoord in reconventie te nemen, is dat niet gebeurd en is evenmin
                  blijkens het vonnis anderszins verweer hiertegen gevoerd. Klager is vervolgens bij
                  vonnis van 7 mei 2018 veroordeeld tot betaling van, onder meer, de reeds verschuldigd
                  geraakte rente en verdere rente die onbetwist is gebleven. Tegen dit vonnis is geen
                  hoger beroep ingesteld. 
  5.11    De raad is met klager van oordeel dat verweerder klager - door geen verweer
                  te voeren tegen de reconventionele vorderingen van de verhuurder - onnodig heeft blootgesteld
                  aan het risico dat de vorderingen van de verhuurder in reconventie onbetwist zouden
                  worden toegewezen. Verweerder is bovendien met klager op de zitting van 18 januari
                  2018 verschenen, maar heeft ook toen nagelaten verweer te voeren tegen de boeterente
                  die de verhuurder vorderde. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat klager (ook)
                  zelf geen gebruik heeft gemaakt om mondeling verweer te voeren tegen de vordering
                  in reconventie, miskent verweerder dat het bij uitstek zijn verantwoordelijkheid als
                  advocaat is om dit verweer te voeren en niet de verantwoordelijkheid van zijn cliënt.
                  Dat dit verweer niet bij voorbaat geheel kansloos zou zijn geweest is ook op te maken
                  uit het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 9 juli 2024 waar het gerechtshof
                  in 3.5.2. overweegt: 
  “(…) Op zichzelf is denkbaar dat de door (klager) in zijn memorie (onder II.G.iii)
                  gestelde feiten en omstandigheden, indien aangevoerd in de procedure die tot het vonnis
                  van 7 mei 2018 heeft geleid, de kantonrechter in die zaak aanleiding zouden hebben
                  gegeven om, indien daartoe ook voor het overige voldoende zou zijn gesteld'-, het
                  boetebeding als onredelijk bezwarend en/of oneerlijk aan te merken. (…)”
  5.12    Voor zover verweerder verder heeft aangevoerd dat hij de zitting niet optimaal
                  had kunnen voorbereiden in verband met een heupoperatie die hij kort daarvoor had
                  ondergaan, verontschuldigt dit verweerders nalaten evenmin. Het had op verweerders
                  weg gelegen om zich in dat geval te laten vervangen op de zitting, in plaats van onvoldoende
                  voorbereid naar de zitting te gaan. 
  5.13    Voorts geldt dat ook nadat verweerder het vonnis van 7 mei 2018 had gelezen
                  en had gezien dat de boeterente onbetwist was toegewezen, niet gebleken is dat verweerder
                  klager heeft geadviseerd om in hoger beroep te gaan om de boeterente alsnog aan de
                  orde te stellen. Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat het instellen van hoger
                  beroep met de bewindvoerder zou zijn besproken, maar zij dat niet opportuun achtte,
                  verontschuldigt dit verweerder niet. Verweerder had hierin zijn eigen afweging moeten
                  maken en met klager de voor- en (eventuele) nadelen van het instellen van hoger beroep
                  moeten bespreken en hem hierover moeten adviseren. 
  5.14    De raad is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder klager
                  de kans heeft ontnomen om de schade naar aanleiding van de vorderingen van de verhuurder
                  te beperken door te verzuimen verweer te voeren tegen de boeterente en/of door na
                  te laten te adviseren tegen het vonnis van 7 mei 2018 hoger beroep in te stellen.
                  De vraag die verweerder opwerpt of een verweer tegen de boeterente kansrijk was geweest,
                  nu klager eerder de huurovereenkomst zonder bezwaren heeft getekend, acht de raad
                  verder niet relevant in dit tuchtrechtelijk geschil. Nog afgezien van het feit dat
                  klager gemotiveerd heeft gesteld dat hem juridische mogelijkheden ten dienste stonden
                  die (voldoende) kans van slagen hadden, geldt dat verweerder alles op alles had moeten
                  zetten om zijn cliënt zo goed mogelijk bij te staan, los van de kans van slagen. Door
                  geen gebruik te maken van voor de hand liggende proceshandelingen zoals het voeren
                  van verweer of het instellen van hoger beroep, dan wel zijn cliënt gedegen schriftelijk
                  te adviseren over de mogelijkheden daarin zodat hij met zijn advocaat een weloverwogen
                  beslissing hierin kon nemen, heeft verweerder zijn zorgplicht jegens klager ernstig
                  veronachtzaamd. Daarmee heeft verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld en
                  acht de raad klachtonderdeel c) gegrond.       
  Klachtonderdeel d)
  5.15    Klager stelt in klachtonderdeel d) dat verweerder niet (inhoudelijk) heeft
                  gereageerd op de aansprakelijkstelling en geen antwoord heeft gegeven op de vraag
                  of hij beschikt over een beroepsaansprakelijkheidsverzekering die dekking biedt voor
                  de schade die klager als gevolg van de hiervoor bij klachtonderdeel c) omschreven
                  beroepsfout heeft geleden, voor het geval het niet onder de verzekering van zijn voormalig
                  kantoor valt. Verweerder probeert daarmee zijn verantwoordelijkheid in dit kader af
                  te wentelen op een rechtspersoon waarvan onduidelijk is of deze überhaupt nog bestaat,
                  de eventuele verzekering (nog) wel dekking biedt, of anderszins voor de schade van
                  klager kan worden aangesproken.
  5.16    Verweerder betwist allereerst dat hij een beroepsfout heeft gemaakt. Verder
                  voert hij aan dat het verwijt dat hij niet tijdig heeft gereageerd op de aansprakelijkstelling
                  juist is. Daarvoor biedt verweerder zijn excuses aan. Voor zover hij weet is het kantoor
                  waar hij destijds werkzaam was inclusief de aan haar verbonden advocaten, naar behoren
                  verzekerd (geweest). Verweerder voldeed daarmee aan de vereisten inzake de beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
  5.17    De raad overweegt het volgende. Op grond van artikel 6:24 van de Verordening
                  op de advocatuur (Voda) is bepaald dat de advocaat adequaat is verzekerd ter zake
                  van het risico van zijn beroepsaansprakelijkheid (lid 1). Uit de toelichting op dat
                  artikel blijkt wat het doel is van deze verplichting. Het gaat erom het publiek tot
                  op zekere hoogte waarborg te bieden dat iedere advocaat voldoende verhaal biedt in
                  geval van schade door een beroepsfout, aldus de toelichting op artikel 6:24 Voda.
                  Verder geldt dat het op grond van vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline
                  tuchtrechtelijk verwijtbaar als een advocaat een aansprakelijkstelling niet meldt
                  bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, ongeacht of de aansprakelijkstelling
                  al dan niet kansloos is (zie onder meer HvD 15 september 2023, ECLI:NL:TAHVD:2023:163).
                  
  5.18    Op grond van de gedingstukken stelt de raad vast dat klager verweerder bij
                  brief van 26 mei 2023 aansprakelijk heeft gesteld voor schade die klager stelt te
                  hebben geleden door toedoen van verweerder. Verweerder heeft hierop in eerste instantie
                  uitstel gevraagd om te reageren, maar heeft daarna niet meer inhoudelijk gereageerd.
                  Artikel 6:24 lid 1 Voda en de betamelijkheidsnorm als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet
                  brengen mee dat een advocaat helder communiceert naar aanleiding van een aansprakelijkstelling.
                  Door niet inhoudelijk op de aansprakelijkstelling van klager te reageren of klagers
                  vragen in dat verband niet te beantwoorden, heeft verweerder ook op dit punt ernstig
                  tekortgeschoten. Het is de raad überhaupt niet duidelijk geworden of verweerder de
                  aansprakelijkstelling heeft gemeld bij zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekering,
                  waartoe hij gelet op voornoemde jurisprudentie wel verplicht is. Klager heeft ter
                  zitting gesteld dat zich nog geen beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar namens verweerder
                  heeft gemeld in deze kwestie. Door zijn afwezigheid op zitting heeft verweerder ook
                  op zitting hierover geen opheldering kunnen geven. Gelet op deze omstandigheden heeft
                  verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarmee is klachtonderdeel d) eveneens
                  gegrond.
      
  6    MAATREGEL
  6.1    De raad heeft vastgesteld dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft
                  gehandeld. Verweerder is allereerst ernstig tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens
                  klager. Verweerder heeft klager de kans ontnomen om de schade te beperken door te
                  verzuimen verweer te voeren tegen de door de verhuurder gevorderde boeterente en/of
                  door na te laten te adviseren tegen het vonnis van 7 mei 2018 hoger beroep in te stellen.
                  Daarmee heeft verweerder klager in de kou laten staan door geen bijstand te verlenen
                  op een wijze die een behoorlijk handelende advocaat betaamt. Wanneer klager verweerder
                  via een aansprakelijkstelling op zijn gedrag aanspreekt, verzuimt verweerder vervolgens
                  helder, adequaat en coöperatief met klager te communiceren over de aansprakelijkstelling.
                  Hoewel verweerder voor zijn tekortschietende communicatie op dit vlak in de klachtprocedure
                  zijn excuses heeft aangeboden, is niet gebleken dat verweerder alsnog de gegevens
                  over de beroepsaansprakelijkheidsverzekering aan klager heeft verstrekt. De raad rekent
                  het verweerder zwaar aan dat hij door zijn nalatig handelen niet alleen onbetamelijk
                  heeft gehandeld ten opzichte van klager, maar ook het vertrouwen in de advocatuur
                  ernstig heeft geschaad. Door bovendien zonder voorafgaand bericht niet op de zitting
                  van de raad te verschijnen heeft verweerder de mogelijkheid voorbij laten gaan antwoord
                  te geven op vragen die bij de raad over zijn rol in deze zaak leven, met name ten
                  aanzien van klachtonderdelen c en d. Deze omstandigheden rechtvaardigen het opleggen
                  van een ingrijpende maatregel. Daarbij weegt de raad naast de omstandigheden van deze
                  klachtzaak ook het zeer uitgebreide tuchtrechtelijke verleden van verweerder mee.
                  Uit dat tuchtrechtelijk verleden blijkt dat verweerder twee keer al dan niet voorwaardelijk
                  is geschorst (over één schorsing is nog een procedure in hoger beroep aanhangig) en
                  meermaals is berispt. Meerdere serieuze maatregelen dateren uit een periode voor het
                  verwijtbaar handelen in deze klachtzaak. Geconcludeerd moet derhalve worden dat verweerder
                  geen lering trekt uit eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen.    
  6.2    Gelet op de ernst van de gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van
                  verweerder, acht de raad de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf (12) weken,
                  waarvan zes (6) weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee (2) jaar passend
                  en geboden.  
7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
  7.1    Omdat de raad de klacht (gedeeltelijk) gegrond verklaart, moet verweerder
                  op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht
                  van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
                  is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
                  schriftelijk aan verweerder door.
  7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
                  van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
  a) € 25,- reiskosten van klager, 
  b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
  c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
                  deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen
                  twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
                  door. 
  7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder
                  b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
                  geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A,
                  Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling
                  raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
  De raad van discipline verklaart:
  -    klachtonderdelen a) en b) niet-ontvankelijk; 
  - klachtonderdelen c) en d) gegrond;
  -    legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van twaalf (12)
                  weken, waarvan zes (6) weken voorwaardelijk, op; 
  - bepaalt dat het voorwaardelijk gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal
                  worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond
                  dat verweerder een of meer van de navolgende bijzondere of algemene voorwaarden niet
                  heeft nageleefd;
  -     stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
                  proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
                  gedraging;
  -     stelt de proeftijd op een periode van twee (2) jaar, ingaande op de dag dat
                  deze beslissing onherroepelijk wordt.
  -    bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier (4)
                  weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
  -     de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
                  schorsingen, 
  -     verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
                  maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
  -     de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
                  dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
  -    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager,
                  op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
  -    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
                  Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
                  in 7.4;
  - bepaalt dat de in artikel 8a lid 3 Advocatenwet bedoelde termijn wordt verkort
                  tot 2 jaar voor zover het de voorwaardelijke schorsing betreft.
Aldus beslist door mr. E.J. van der Molen, voorzitter, mrs. D. Horeman en D.V.A. Brouwer, leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 30 september 2024