ECLI:NL:TADRAMS:2023:57 Raad van Discipline Amsterdam 23-133/A/A 23-134/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:57 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-03-2023 |
Datum publicatie: | 31-03-2023 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; Kennelijk ongegronde klacht over de dienstverlening van de eigen advocaat en over de kantoorgenoot die als klachtenfunctionaris de interne klacht en aansprakelijkheidstelling heeft behandeld. Hoewel namens verweerder 1 in eerste instantie abusievelijk aan de rechtbank is verzocht klaagsters zaken gevoegd te behandelen, heeft verweerder 1 dit tijdig gecorrigeerd. Van het feit dat de rechtbank daarop wel heeft besloten de zaken op dezelfde dag en door dezelfde rechter te laten behandelen, valt verweerder 1 geen verwijt te maken. Dit betreft een beslissing van de rechtbank. Ook overigens is niet gebleken dat de dienstverlening van verweerder 1 aan klaagster ondermaats is geweest. Verder is niet gebleken dat verweerder 2 in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris de bij het kantoor ingediende klachten (aansprakelijkheidstelling) over verweerder 1 op een wijze heeft behandeld dat hij daarmee het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Verweerder 2 is met klaagster in gesprek gegaan, waarbij is stilgestaan bij de klachten die klaagster over verweerder 1 had en is er gekeken naar een oplossing voor die klachten. Het is verder niet aan de voorzitter een oordeel te geven over de verdere afhandeling van de civiele aansprakelijkheidstelling. Voor zover klaagster heeft verzocht het kantoor van verweerders te verplichten de in dat kader gestelde afspraken alsnog na te komen, gaat dit eveneens de spankracht van het tuchtrecht te buiten. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 27 maart 2023
in de zaken 23-133/A/A en 23-134/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerders
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brieven van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Amsterdam (hierna: de deken), beide van 14 februari 2023 met kenmerken 2106522/JS/YH
en 2108192/JS/YH, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op
de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 4 (behorend bij 2106522/JS/YH)
en 1 tot en met 6 (behorende bij 2108192/JS/YH).
Omdat klaagster haar klachten tegen verweerder sub 1 en tegen verweerder sub 2 – die
beiden werkzaam zijn bij hetzelfde kantoor (hierna: het kantoor) - in één klachtbrief
heeft gebundeld en omdat de klachten bovendien nauw samenhangen, zijn de klachten
door de voorzitter gezamenlijk behandeld en wordt daarop ook gezamenlijk beslist.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klachten gaat de voorzitter, gelet op de klachtdossiers,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder sub 1 heeft klaagster bijgestaan in twee geschillen met de gemeente
Amsterdam. De procedures betroffen de afwezigheid van terrassen bij horecabedrijven
van klaagster en het feit dat een naastliggend horecabedrijf zijn terras gedeeltelijk
exploiteerde voor de gevel van klaagsters horecabedrijven.
1.2 In verband met deze geschillen heeft verweerder sub 1 namens klaagster twee
civiele procedures bij de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) aanhangig gemaakt
tegen de gemeente Amsterdam. Bij B-formulieren van 19 februari 2021 ingediend namens
verweerder sub 1 is de rechtbank verzocht voor de beide zaken “een gevoegde mondelinge
behandeling te agenderen”. Bij B-formulier van 23 februari 2021 heeft de wederpartij
bezwaar gemaakt tegen het gelasten van een mondelinge behandeling en tegen een eventueel
verzoek tot voeging van beide zaken.
1.3 De rechtbank heeft partijen bij e-mail van 26 april 2021 (14:06 uur) bericht
dat de mondelinge behandeling in beide zaken bepaald is op 17 juni 2021 van 13:30
uur tot 15:30 uur.
1.4 Bij e-mail van 26 april 2021 (17:09 uur) heeft verweerder sub 1 de rechtbank
het volgende bericht gestuurd: “Ik zie dat er sprake is van gevoegde behandeling van
twee zaken op 17 juni. Ik zie dat dit door mij blijkbaar is gevraagd bij rolbericht
van 19/2 voor de rolzitting van 24/2 (daarin staat het woordje ‘gevoegde’). Dat heeft
mijn medewerker namens mij gedaan, maar helaas niet goed, althans niet zoals door
cliënt en door mij bedoeld. NOOIT is het de bedoeling geweest deze twee zaken – die
helemaal niets met elkaar te maken hebben (behalve dan dezelfde wederpartij, de gemeente
Amsterdam) – gevoegd te behandelen. Ik heb dan ook 2 rolberichten van 20/4 voor de
zitting van 21/4 ingediend, dus om voor 2 aparte zaken een zittingsdatum te bepalen.
Dus niet gevoegd. Ik verzoek u dan ook de door u vastgestelde datum 17 juni te handhaven,
maar deze dan slechts voor 686602 HA ZA 20-699 (tegen gemeente Amsterdam, stadsdeel
Zuid), doch voor 686603 HA ZA 20-700 (tegen de gemeente Amsterdam, stadsdeel Oost)
een andere datum en tijdstip vast te stellen; de verhinderdata van partijen heeft
u reeds (zie rolbericht d.d. 21/4).”
1.5 Op 17 juni 2021 heeft in beide zaken ten overstaan van dezelfde rechter een
mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.6 Bij e-mail van 14 september 2021 heeft klaagster verweerder sub 1, voor zover
relevant, het volgende meegedeeld: “Ik heb er lang over nagedacht maar heb besloten
mijn frustratie over de zitting (…) niet langer weg te stoppen. Het feit dat mijn
twee rechtszaken gezamenlijk zijn behandeld en de uitleg die daarover is gegeven slaat
helemaal nergens op en klopt ook niet. (…) Je latere verzoek aan de griffie om alsnog
de twee zaken gescheiden te behandelen is niet gehonoreerd. Al helemaal niet omdat
de zittingsdatum al gepland was en de gemeente onmiddellijk in actie kwam om dit verzoek
tegen te houden. De gezamenlijke behandeling was immers volledig in het belang van
de gemeente. Het feit dat jij op de zitting niet wist wat de insteek was van de zitting
-pleidooi of comparitie- en de discussie daarover met de rechter heeft ook niet echt
meegewerkt aan het soepel verlopen van de zitting. (…) Kortom; het was in alle opzichten
een waardeloze zitting en dat had voorkomen kunnen worden. Althans; daartoe hadden
pogingen ondernomen dienen te worden. Ik neem jullie dat kwalijk en ik stel je hiervoor
aansprakelijk. Het spijt me. (…).”
1.7 Bij e-mail van 24 september 2021 heeft verweerder sub 1, voor zover relevant,
als volgt gereageerd: “(…) Ik heb je eerder medegedeeld dat vanuit mijn kantoor de
rechtbank bij rolbericht van 19 februari 2021 (…) is verzocht om de twee zaken gevoegd
mondeling te behandelen. Dat rolbericht inhoudende een verzoek om een gevoegde behandeling
berustte op een misverstand van mijn medewerker en ik heb dit helaas niet opgemerkt.
Nogmaals mijn excuus hiervoor. Uit de tweede bijlage blijkt dat jouw wederpartijen
zich tegen voeging hebben uitgesproken. Ik heb vervolgens zelf contact opgenomen met
de rechtbank om duidelijk te maken dat het voegingsverzoek op een misverstand berustte
en dat ook van jouw kant een gevoegde behandeling niet wenselijk werd geacht. Daarmee
was dit rechtgezet: de zaken zijn aldus niet gevoegd behandeld. Wel heeft de rechtbank
de zittingen in beide zaken, ondanks dat die zaken niets met elkaar van doen hebben,
achter elkaar op een dag gepland. Dit tegen mijn mondelinge en schriftelijke verzoek
aan de rechtbank in (…). Ik heb dus wel degelijk getracht om de twee zittingen niet
op één dag te laten plaatsvinden, maar het is uiteindelijk de rechtbank die de zittingsdata
plant en ook de rechtbank die bepaalt welke zittingen door welke rechter worden behandeld.
(…). Voor wat betreft het onderdeel ‘pleidooi /mondelinge behandeling’, zie het hier
onderstaande. ‘Pleidooi’ en ‘Comparitie’ zijn bij de rechtbank vervangen door ‘mondelinge
behandeling’ (de termen ‘pleidooi’ en ‘comparitie’ staan nog wel in de kop van het
voorgedrukte B-formulier (…) dat is misleidend, er valt namelijk niets te kiezen).
(…) Ik heb in mijn telefoongesprekken met de rechtbank vóór de beide zittingen uitleg
van zaken gegeven en medegedeeld dat het van deze zijde in feite zou gaan om ‘pleidooi’.
In feite was er ook sprake van een pleidooi. De volledige, uitgebreide, pleitnota’s
in beide zaken zijn voorgelezen, door beide partijen. Dat de rechtbank dan nog vragen
heeft, ja, dat gebeurt in feite altijd. Enige discussie is er altijd. Ik heb de pleidooien
kunnen houden en de teksten daarvan ingeleverd. Dát is waar het om gaat. Ik heb op
de zitting gezegd wat gezegd moest worden. Ik begrijp niet waarom jij schrijft dat
ik niet wist wat de insteek van de zitting – pleidooi of comparitie – was. Integendeel,
dat wist ik heel goed. (…) Wat ik heb kunnen voorkomen – een gevoegde zitting – heb
ik voorkomen. Jouw mening dat wat jij ‘een waardeloze zitting’ noemt voorkomen had
kunnen worden, deel ik niet. (…). Ter zitting is al hetgeen van belang was aan de
orde gekomen. Daarmee zijn het zeker geen ‘waardeloze zittingen’ geweest. Dat jij
mij aansprakelijk stelt – zeker na de mate waarin ik me voor jou heb ingezet en waarvoor
jij mij meer dan eens hebt gecomplimenteerd – terwijl ik je al herhaaldelijk heb uitgelegd
hoe het zit met de zittingen en dat jij hierin geen gelijk hebt, raakt mij en vind
ik volstrekt onterecht. Ik erken dan ook geen aansprakelijkheid. (…). Mocht jij mijn
rechtsbijstand nog wensen, dan zal jij de aansprakelijkheidstelling dienen in te trekken
en je excuus moeten maken. Bij gebreke daarvan zou ik mij eigenlijk willen onttrekken
uit de gerechtelijke procedures, ware het niet dat zij beide voor vonnis staan, dus
dat onttrekken zal ik voorlopig achterwege houden.”
1.8 Op 10 november 2021 zijn in beide procedures vonnissen gewezen met een voor
klaagster ongunstige uitslag. Bij twee separate e-mails van 12 november 2021 heeft
verweerder sub 1 klaagster naar aanleiding van de gewezen vonnissen, voor zover relevant,
als volgt bericht: “Je hebt het teleurstellende vonnis ontvangen. Hoger beroep moet
worden ingesteld binnen een termijn van drie maanden vanaf de datum van het vonnis
van de rechtbank. (…) Mijn werkzaamheden had ik al opgeschort. Thans zijn mijn werkzaamheden
voor jou beëindigd, zoals ik je al in het vooruitzicht had gesteld. Ik sta je niet
meer bij. Je nieuwe advocaat kan indien gewenst het dossier bij mij opvragen. Maar
jij hebt reeds alle stukken. (…)”
1.9 Bij aangetekende brief en per e-mail van 25 november 2021 heeft klaagster verweerder
sub 1 wederom aansprakelijk gesteld, maar nu met de kennis van de uitkomst van de
vonnissen en nadat verweerder sub 1 zich in deze procedures had teruggetrokken als
klaagsters advocaat.
1.10 Bij e-mail van 3 december 2021 heeft mr. J, een toenmalig kantoorgenoot van
verweerders, klaagster geantwoord dat hij als klachtenfunctionaris reageert op de
aansprakelijkheidstelling van verweerder sub 1 en dat hij klaagster wil uitnodigen
voor een gesprek op kantoor.
1.11 Op 9 december 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de directeur van
klaagster (te weten W) en diens buurman enerzijds, en mr. J en verweerder sub 2 anderzijds.
In het gesprek zijn de klachten van klaagster over de door verweerder sub 1 verleende
rechtsbijstand besproken. Mr. J en verweerder sub 2 hebben klaagster meegedeeld dat
bij hen onvoldoende kennis van het dossier bestond om die klachten op dat moment te
kunnen beoordelen. Over de inhoud van de toen gemaakte afspraken verschillen partijen
van mening. Afgesproken is in elk geval dat het dossier zou worden voorgelegd aan
een advocaat buiten het kantoor van verweerders met het verzoek om een second opinion
uit te brengen.
1.12 Naar aanleiding van dit gesprek heeft mr. J bij e-mail van 21 december 2021
aan W een gespreksverslag toegezonden, waarop W heeft gereageerd. Bij e-mail van 24
december 2021 heeft verweerder sub 2 in reactie daarop aan W laten weten: “[I]n grote
lijnen kunnen wij instemmen met uw aangepaste versie van het gespreksverslag met dien
verstande:
- dat [het kantoor] een voordracht van drie externe advocaten zal doen waaruit [W]
zal kunnen kiezen;
- de bijdrage van [het kantoor] in de kosten van de second opinion maximaal € 2.500,
exclusief BTW, zal bedragen;
-[het kantoor] niet bereid is zich op voorhand te committeren aan de mogelijke consequenties
(…)”
1.13 Bij e-mail van 27 december 2021 heeft mr. J de onderzoeksvragen voorgesteld
ten behoeve van de second opinion alsook een drietal advocaten(kantoren) aangedragen
die de second opinion kunnen uitvoeren.
1.14 Op 28 december 2021 heeft mr. J de verzekeraar, die eind november al in kennis
was gesteld van de aansprakelijkstelling, op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen
en van de voorgestelde handelwijze dienaangaande, en gevraagd of de verzekeraar daarmee
kon instemmen.
1.15 Bij e-mail van 30 december 2021 heeft mr. J, kennelijk in reactie op een e-mail
van W van 28 december 2021, onder meer geschreven: “Op de door u op meerdere punten
geuite kritiek m.b.t. de afwikkeling van de klacht ga in dit stadium (…) niet in.
Verder wil ik niet onvermeld laten dat nu vooralsnog niet vaststaat dat [verweerder
sub 1] daadwerkelijk (..) nalatig is geweest (…) het aanbod een second opinion te
laten verrichten, een coulance voorstel van [het kantoor] betreft. (…) Ten aanzien
van de vraagstelling stel ik voor dat de door u geformuleerde twee vragen worden toegevoegd
aan de eerder door mij geformuleerde negen vragen (…) Nu [het kantoor] zich bereid
heeft getoond de kosten verbonden aan het uitvoeren van de second opinion – uiteraard
tot een maximumbedrag – voor haar rekening te nemen, lijkt het me niet meer dan logisch
en redelijk dat u een advocaat selecteert van een van de in dat verband door [het
kantoor] aangedragen. [Het kantoor] stelt in afwijking van mijn eerdere email thans
voor dat de second opinion wordt voorgelegd aan één van de navolgende – allen gerenommeerde
advocatenkantoren: (…). Na heroverweging is [het kantoor] bereid de kosten verbonden
aan de uit te voeren de second opinion tot een bedrag ad € 5.000,- (…) exclusief BTW
voor haar rekening te nemen.”
1.16 Bij e-mail van 5 januari 2022 heeft W namens klaagster, samengevat, laten
weten geen vertrouwen te hebben in de wijze waarop het kantoor met zijn klacht omging.
W heeft namens klaagster onder meer geschreven: ‘Na het gesprek had ik vertrouwen
in een professioneel, onafhankelijk en fair onderzoek naar mijn klachten. We zijn
ondertussen bijna een maand verder. Van uw oorspronkelijke toezeggingen is weinig
meer over. Het komt er nu feitelijk op neer dat [het kantoor] wil dicteren hoe het
onderzoek naar mogelijk falen van [verweerder sub 1] en uw kantoor moet worden uitgevoerd.
(…). Ik moet vertrouwen kunnen hebben in dat onderzoek, en dus in de vragen en degene
die het uitvoert. Daarom is het redelijk dat ik primair bepaal wie dat is. De kosten
van dat onderzoek worden primair door [het kantoor] betaald. (…) Hiermee keren we
in essentie terug naar de afspraken van 9 december (…)’.
1.17 Bij e-mail van 11 januari 2022 heeft klaagster mr. J en verweerder sub 2 laten
weten dat de advocaat mr. G contact met hen zou opnemen. Daarop heeft mr. J bij e-mail
van 13 januari 2022 klaagster bericht dat nu mr. G niet verbonden was aan één van
de drie door hen voorgedragen advocatenkantoren, klaagster er kennelijk voor gekozen
had om de opdracht zelf te laten uitvoeren en dat dit impliceerde dat zij de daaraan
verbonden kosten voor haar rekening nam. In deze e-mail is klaagster gewezen op de
datum waarop de hoger beroepstermijn zou verstrijken en is haar te kennen gegeven
dat het kantoor van verweerders geen hoger beroep zou instellen. Bij e-mail van 31
januari 2022 zijn zowel klaagster als mr. G gewezen op het feit dat na 11 januari
2022 van beiden niet meer is vernomen en is nogmaals expliciet gewezen op de aanstaande
expiratie van de termijn voor het instellen van hoger beroep.
1.18 Bij e-mail van 28 maart 2022 heeft W aan mr. J onder meer geschreven: “Ik
heb van [mr. G] begrepen dat uw verzekering haar en haar kantoor C(…) advocaten niet
wil accepteren als zijnde het kantoor dat de ‘second opinion’ naar de handelswijze
van mr. [S] gaat uitvoeren. Althans; dat kan zij wel doen maar de daarmee gepaard
gaande kosten worden niet door [het kantoor] of haar verzekeraar vergoed. Dat betreur
ik en verbaast mij ten zeerste (…)” In die e-mail heeft W aan het kantoor van verweerders
allerlei vragen gesteld over de gang van zaken tot dan toe.
1.19 Op 8 oktober 2022 en 10 oktober 2022 heeft klaagster over respectievelijk
verweerder sub 1 en verweerder sub 2 en mr. J bij de deken klachten ingediend, die
zijn verwoord in een bijgevoegde klachtenbrief van 8 oktober 2022.
1.20 Aangezien mr. J in december 2022 had aangekondigd dat hij met ingang van 1
januari 2023 het kantoor van verweerders zou verlaten, heeft de deken per e-mail van
19 december 2022 aan partijen geschreven dat zij ervan uitging dat klaagster er geen
bezwaar tegen had dat de klacht geacht werd zich in het verdere vervolg slechts te
richten tegen verweerder sub 2 als vertegenwoordiger en klachtenfunctionaris van het
kantoor. Klaagster heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerders tuchtrechtelijk verwijtbaar
hebben gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerders
het volgende.
Klacht over verweerder sub 1
2.2 Verweerder sub 1 wordt verweten in de door hem opgestarte civiele procedures
meerdere fouten te hebben gemaakt.
a) Er is zonder klaagster daarin te kennen en tegen haar uitdrukkelijke wens bij
de rechtbank het verzoek ingediend om twee procedures te voegen, terwijl die procedures
juist met opzet op verschillende tijdstippen waren gestart. Als gevolg hiervan zijn
er op één middag twee totaal verschillende zaken door dezelfde rechter behandeld;
b) Verweerder had niet het gehele dossier meegenomen naar de zitting, waardoor
zowel klaagster als verweerder sub 1 op een heel vervelende en ongemakkelijke manier
aan de zitting zijn begonnen;
c) Verweerder sub 1 bleek niet goed te zijn geïnformeerd over het soort zitting
dat werd gehouden; dit bleek een hoorzitting en geen pleidooi. Tijdens de zitting
kwam het na de discussie daarover volgens klaagster niet meer goed tussen de rechter
en verweerder sub 1.
Klacht over verweerder sub 2
2.3. Klaagster maakt verweerder sub 2 het verwijt hij zijn klacht over de wijze
van afhandeling van de aansprakelijkstelling die klaagster bij het kantoor van verweerders
had ingediend, niet goed heeft afgehandeld. Het kantoor van verweerders is afspraken
en toezeggingen die in een gesprek op 9 december 2022 zijn gemaakt, niet nagekomen.
Het kantoor weigerde de kosten van de second opinion en gemoeid met het instellen
van hoger beroep te voldoen, en weigerde voor klaagster hoger beroep in te stellen.
3 VERWEER
3.1 Verweerders hebben tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op de verweren ingaan.
4 BEOORDELING
Klacht over verweerder sub 1
4.1 De klacht over verweerder sub 1 gaat over de dienstverlening door de (eigen)
advocaat van klaagster. Gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet heeft de tuchtrechter
mede tot taak de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt
geklaagd. Bij de beoordeling van de kwaliteit van de dienstverlening moet rekening
worden gehouden met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze
waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes - zoals over procesrisico en kostenrisico
- waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. Deze vrijheid
is niet onbeperkt, maar wordt begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer
in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat
zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele
standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid
die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (vergelijk Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
4.2 De voorzitter zal de genoemde klachtonderdelen hierna aan de hand van deze
maatstaf beoordelen. Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep voor wat betreft
de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde
professionele standaarden. De voorzitter toetst daarom of verweerder sub 1 heeft gehandeld
met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat
in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klaagster verwijt verweerder sub 1 dat hij tegen haar uitdrukkelijke wensen
bij de rechtbank het verzoek had ingediend om twee procedures te voegen, die met opzet
op verschillende tijdstippen waren gestart. Als gevolg hiervan zijn, aldus klaagster,
op één middag twee totaal verschillende zaken door dezelfde rechter behandeld.
4.4 Naar het oordeel van de voorzitter is dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond.
Uit het overlegde klachtdossier en het verweer van verweerder sub 1 volgt immers genoegzaam
dat de twee zaken uiteindelijk niet gevoegd zijn behandeld. In eerste instantie had
een medewerker van het kantoor van verweerder sub 1 de rechtbank verzocht om een ‘gevoegde
mondelinge behandeling’ van de zaken. Toen dit onder de aandacht van verweerder sub
1 kwam, heeft hij hierover direct contact opgenomen met de rechtbank en duidelijk
gemaakt dat het voegingsverzoek op een misverstand berustte (zie hierover de feiten
onder rechtsoverweging 1.4). De zaken zijn vervolgens alsnog op twee aparte zittingen
gepland en behandeld. Dat de rechtbank de behandeling van beide zaken, tegen de uitdrukkelijke
wil van verweerder sub 1, na elkaar en op dezelfde dag heeft bepaald en dat de zaken
door dezelfde rechter zijn behandeld, valt verweerder sub 1 niet te verwijten; hiertoe
is immers – vermoedelijk om redenen van doelmatigheid - door de rechtbank besloten.
Het is bepaald niet ongebruikelijk dat zaken tussen dezelfde partijen, die verwante
onderwerpen betreffen, achtereenvolgens door eenzelfde rechter worden behandeld en
beslist. De voorzitter acht dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder sub 1 dat hij niet het
hele dossier had meegenomen naar de zitting, waardoor zowel klaagster als verweerder
sub 1 op een vervelende en ongemakkelijke manier aan de zitting zijn begonnen.
4.6 De voorzitter ziet in het klachtdossier onvoldoende feitelijke grondslag om
dit klachtonderdeel gegrond te verklaren. Verweerder heeft voldoende toegelicht dat
hij van beide procedures de dossiers bij zich had naar de zitting. Wel heeft hij erkend
dat hij in de tweede zaak zijn spreekaantekeningen slechts in tweevoud bij zich had,
terwijl bij voorkeur de rechter, de griffier én de wederpartij ter zitting een exemplaar
krijgen. Zijn medewerker had echter voor aanvang van de tweede zitting extra exemplaren
van de spreekaantekeningen aangeleverd. Zodoende heeft zich ter zitting volgens verweerder
sub 2 ook in dit opzicht geen enkel probleem voorgedaan. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen is dan ook geen sprake. Dat verweerder sub 1 beschikte over een onvolledig
dossier en dat de zitting daardoor niet naar behoren verliep, heeft klaagster voor
het overige onvoldoende aannemelijk gemaakt. Klachtonderdeel b) is eveneens kennelijk
ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.7 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder sub 1 dat hij niet goed
geïnformeerd was over het soort zitting dat werd gehouden. De zitting bleek een hoorzitting
en geen pleidooi te zijn en daarover ontstond, volgens klaagster, discussie tussen
verweerder sub 1 en de rechter. Na die discussie kwam het volgens klaagster ter zitting
“niet meer goed” tussen de rechter en verweerder sub 1.
4.8 Ook dit klachtonderdeel acht de voorzitter kennelijk ongegrond. Verweerder
sub 1 heeft toegelicht dat de kwestie hoorzitting/pleidooi waarover klaagster rept,
niet van invloed is geweest op het verloop van de zittingen of op de vonnissen. Verder
heeft verweerder aangevoerd dat hij tijdens beide zittingen zijn spreekaantekeningen
(pleitnota’s) integraal heeft kunnen voordragen en dat uit de processen-verbaal van
de zittingen blijkt dat de spreekaantekeningen onderdeel van de procedures zijn. Klaagster
heeft hiertegenover onvoldoende onderbouwd op welke wijze het misverstand over de
aard van de zitting, de behandeling van de zaak van klaagster en de uitkomst daarvan,
wel degelijk heeft beïnvloed en wel op een manier die tuchtrechtelijk verwijtbaar
is. Van een situatie op de zittingen tussen verweerder sub 1 en de rechter die nadelig
zou zijn geweest voor klaagsters zaak, is de voorzitter, die overigens niet beschikt
over de vonnissen in beide zaken, op geen enkele manier gebleken. Klachtonderdeel
c) is ook kennelijk ongegrond.
4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht over verweerder sub
1, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in zijn geheel kennelijk ongegrond
verklaren.
Klacht over verweerder sub 2
4.10 In dit klachtonderdeel verwijt klaagster verweerder sub 2 het volgende. Klaagster
is van mening dat haar aansprakelijkstelling die zij bij het kantoor van verweerders
had ingediend niet correct is behandeld. Het kantoor is afspraken en toezeggingen
die in een gesprek op 9 december 2021 zijn gemaakt niet nagekomen. Afgesproken was
dat een second opinion zou worden gevraagd aan een onafhankelijke advocaat en dat
het kantoor van verweerders de kosten hiervan zouden dragen. Klaagster heeft zelf
een onderzoekskantoor geselecteerd. Het kantoor van verweerders heeft daarna echter
afstand genomen van het onderzoek/de second opinion. Het kantoor wilde ook niet meer
pro forma hoger beroep instellen en heeft de mogelijkheid van hoger beroep niet veiliggesteld.
Tegen alle afspraken in, weigerde het kantoor de kosten voor het instellen van het
hoger beroep en de second opinion te voldoen en zijn de uitkomsten van de second opinion
verworpen, aldus steeds klaagster.
4.11 Vast staat dat klaagster (het kantoor van) verweerder sub 1 aansprakelijk
heeft gesteld. In het kader van de afhandeling van die aansprakelijkstelling heeft
tussen klaagster, mr. J. en verweerder sub 2 op 9 december 2021 een overleg plaatsgevonden.
Daarbij is aan de orde geweest dat een second opinion zou worden uitgevoerd. Volgens
klaagster zijn toen rondom het opstellen van die second opinion verschillende afspraken
gemaakt, waarop later is teruggekomen. Ook zou toen zijn toegezegd dat door een advocaat
van het kantoor van verweerders hoger beroep zou worden ingesteld, waarvan later eveneens
is teruggekomen.
4.12 De voorzitter stelt voorop dat het niet de taak van de tuchtrechter is een
oordeel te geven over de afhandeling van een civiele aansprakelijkstelling. Evenmin
is het aan de tuchtrechter om vast te stellen in hoeverre er op enig moment tussen
partijen (bindende) afspraken zouden zijn gemaakt die niet zijn nageleefd. Voorzover
over deze gedragingen geklaagd wordt, gaat de tuchtrechter hieraan voorbij. Voorzover
klaagster in haar klachtbrief heeft verzocht het kantoor van verweerders te verplichten
gestelde afspraken alsnog na te komen, gaat dit eveneens de spankracht van het tuchtrecht
te buiten.
4.13 In onderhavig geschil ligt uitsluitend ter beoordeling van de tuchtrechter
voor het handelen van verweerder sub 2 in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris
met betrekking tot de klachten van klaagster.
4.14 De voorzitter stelt voorop dat het tuchtrecht zoals dat is geregeld in artikel
46 en volgende van de Advocatenwet betrekking heeft op het handelen en nalaten van
advocaten als zodanig en een behoorlijke beroepsuitoefening beoogt te waarborgen.
Ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat,
zoals die van klachtenfunctionaris, blijft voor hem of haar het advocatentuchtrecht
gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functies zodanig gedraagt
dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zijn artikel 46 en volgende
Advocatenwet op hem van toepassing. Het criterium waaraan het handelen van een advocaat
die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een beperkter criterium
dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst. Getoetst
wordt slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie zodanig
gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.
4.15 Ook stelt de voorzitter voorop dat aan de advocaat een grote mate van vrijheid
toekomt ten aanzien van de wijze waarop de klachtafhandeling wordt ingericht en de
wijze waarop op de klacht wordt beslist (Hof van Discipline, 6 september 2013, ECLI:NL:TAHVD:2013:223).
4.16 Op basis van de stukken en wat partijen over en weer hebben aangevoerd, is
het de voorzitter niet gebleken dat verweerder sub 2 in zijn hoedanigheid van klachtenfunctionaris
het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Hieruit komt het beeld naar voren
dat verweerder sub 2, destijds samen met mr. J, als klachtenfunctionarissen met klaagster
in gesprek zijn gegaan over haar klachten/ aansprakelijkstelling. Daarbij is stilgestaan
bij de vraag welke klachten klaagster nu precies had ten aanzien van het handelen
van verweerder sub 1 en of die vermeende handelingen invloed gehad zouden (kunnen)
hebben op de uitkomst van de gerechtelijke procedure(s). Ook zijn daarbij oplossingsrichtingen
besproken, waaronder het laten verrichten van een second opinion. Ondertussen was,
en daarmee was klaagster blijkens de overgelegd correspondente ook bekend, ook de
beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar ingelicht over de aansprakelijkstelling, zoals
in dergelijke gevallen ook van (het kantoor van) verweerders mocht worden verlangd.
4.17 Vastgesteld wordt dat klaagster enerzijds en verweerder sub 2 en mr. J anderzijds,
het (uiteindelijk) niet eens bleken te zijn (geworden) over de modaliteiten waaronder
die second opinion zou worden uitgevoerd (zoals of klaagster zelf een advocaat mocht
aanwijzen, in hoeverre de kosten van klaagster zouden worden vergoed en hoe de onderzoeksvragen
zouden moeten luiden). Dat klaagster zich niet kon vinden in de standpunten die verweerder
sub 2 - samen met mr. J - namens het kantoor van verweerders hierover innam, maakt
echter niet dat verweerder sub 2 door zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur
heeft geschaad. Dat klaagster het niet eens is met de door (het kantoor van) verweerders
sub 2 (althans mogelijk de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar) gewenste modaliteiten
van een second opinion, wil niet zeggen dat verweerder sub 2 een tuchtrechtelijk verwijt
kan worden gemaakt. De klacht is daarom kennelijk ongegrond. Ook voor zover de klacht
van klaagster tegen verweerder sub 2 betrekking heeft op het feit dat de werkzaamheden
voor klaagster op enig moment zijn gestaakt, heeft klaagster onvoldoende duidelijk
gemaakt hoe daarmee het vertrouwen in de advocatuur zou zijn geschaad. Uit de in 1.17
genoemde correspondentie blijkt immers dat het voornemen om de werkzaamheden neer
te leggen transparant en tijdig aan klaagster kenbaar is gemaakt.
4.18 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht over verweerder sub
2, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom eveneens kennelijk ongegrond
verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht over verweerder sub 1 (in de procedure 23-134/A/A) met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet in zijn geheel kennelijk ongegrond.
- de klacht over verweerder sub 2 (in de procedure 23-133/A/A) met toepassing van artikel 46j Advocatenwet kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 maart 2023