ECLI:NL:TADRAMS:2023:43 Raad van Discipline Amsterdam 22-843/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:43 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-02-2023 |
Datum publicatie: | 02-03-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-843/A/NH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Verweerder heeft zich ten opzichte van klager niet heeft gedragen zoals een behoorlijk en zorgvuldig handelende advocaat betaamt. Indien verweerder meende eerst een uitdrukkelijke akkoordverklaring te moeten hebben alvorens verdere werkzaamheden te verrichten, dan had de inhoud van elk van voormelde e-mails meer dan genoeg aanleiding voor verweerder moeten zijn geweest om klager erop te attenderen dat hij nog in afwachting was van de getekende akkoordverklaring van klager en voordien geen werkzaamheden voor hem zou verrichten. Uit deze e-mails komt duidelijk naar voren dat klager ervan uitging dat verweerder zijn zaken in behandeling had genomen en voor hem aan de slag was gegaan. Door hier niet op te reageren, heeft verweerder deze onduidelijkheid laten ontstaan en bestaan. Klacht in beide onderdelen gegrond. Onvoorwaardelijke schorsing van vier weken en matiging proceskosten. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 27 februari 2023
in de zaak 22-843/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 11 april 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 oktober 2022 heeft deze raad van discipline (hierna: de raad) het klachtdossier
met kenmerk re/ss/1885743 van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 januari 2023. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 9.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 26 november 2021 heeft klager zich tot verweerder gewend vanwege een geschil
met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB). Klager is die dag bij verweerder
op kantoor geweest om zijn zaak tijdens het inloopspreekuur te bespreken. Klager heeft
tijdens deze bespreking een aantal stukken aan verweerder gegeven en besproken is
dat klager nog een aantal stukken zou nazenden.
2.3 Bij brief van 27 november 2021 heeft klager verweerder nadere informatie over
zijn zaak tegen het CJIB toegezonden, waaronder een chronologisch overzicht van
2.4 Op 30 november 2021 heeft verweerder aan klager per e-mail een opdrachtbevestiging
gestuurd waarin hij te kennen geeft bereid te zijn klager bij te staan. In de laatste
alinea van de opdrachtbevestiging heeft verweerder geschreven: ‘Tenslotte verzoek
ik u deze mail met opdrachtbevestiging te antwoorden dat u hiermee akkoord bent, zodat
ik kan starten aan uw zaak.’
Dezelfde dag heeft klager per e-mail aan verweerder geantwoord dat hij, vanwege de
hoeveelheid informatie en de financiële risico’s, bedenktijd nodig heeft. Klager schrijft:
‘Ik moet hier echt even over [moet] nadenken. Het is allemaal heel veel en heel onverwacht
in heel korte tijd, ik hoop dat u daar begrip voor op kunt brengen. Ik zal u het resultaat
van mijn nadenken z.s.m. laten weten.’
2.5 Op 3 december 2021 heeft klager onder meer het volgende aan verweerder gemaild:
‘Om te beginnen wil ik jou nadrukkelijk en hartelijk danken dat jij je sterk wilt
maken voor mijn conflict met het CJIB. Ik neem aan dat jij e.e.a. al in werking hebt
gezet.
Ik zou jou ook graag jouw mening/advies in een andere zaak willen inwinnen. Het gaat
over het feit dat de Centrale Voorziening VI mij onlangs heeft laten weten de bijzondere
voorwaarde van de locatieverboden voor Den Haag, Rijswijk en Tilburg te willen handhaven.
Terwijl de reclassering in oktober voor de 2e keer in 18 maanden en na bijna 50 contactmomenten
met mij de CVvi had geadviseerd de locatieverboden op te heffen. (…) Vind jij het
zinvol dat ik -uiteraard met alle onderliggen stukken- voor deze zaak nog eens bij
jou langskom. Ik verneem graag weer van jou’
2.6 Op 14 december 2021 heeft klager het volgende naar verweerder gemaild:
‘Niet om jou op welke manier dan ook onder druk te zetten, maar ik zou graag van jou
een (tussen)stand van zaken ontvangen.
Eind november spraken wij elkaar over mijn probleem/conflict met het CJIB. Ik stuurde
jou daar op 27 november een uitgebreide brief over. Jij hebt mij destijds toegezegd
daarin actie te zullen ondernemen.
Voorts heb ik jou op 3 december gemaild over een ander probleem dat ik met Justitie (de CVvi en het OM) heb. In mijn brief heb ik ook de vraag gesteld o[f] dit nieuwe probleem aanleiding zou moeten zijn voor een 2e, verkennend gesprek op het inloopspreekuur.
Na ons gesprek van eind november heb ik niets meer van jou vernomen.
Inmiddels ben ik bang dat ik niet meer ontkom aan betaling van de 1e, veel te hoge
termijn voor 23 december.
Maar dat neemt niet weg dat ik uiteraard erg geïnteresseerd ben in de stand van zaken in beide conflicten. Heb ik een kans, en zo ja welke? Is een nieuw inloopgesprek zinvol? Of acht jij verdere actie zin- en kansloos?
Laat in ieder geval even -kort- weten hoe en wat. Ik kan heel erg slecht tegen een situatie, waarin ik in het ongewisse moet blijven. Ik hop dat jij daar begrip voor kunt opbrengen.’
2.7 Op 20 december 2021 heeft klager telefonisch contact opgenomen met het kantoor
van verweerder en heeft hij de secretaresse van verweerder gesproken. Dezelfde dag
heeft klager verweerder gemaild:
‘Uit telefonisch contact met het secretariaat heb ik begrepen dat jij morgen met mijn
zaak tegen het CJIB aan het werk gaat. Uiteraard had ik gehoopt dat jij e.e.a. al
in gang had gezet, maar daar ben jij waarschijnlijk nog niet aan toe gekomen.’
2.8 Eind december 2021 dan wel begin januari 2022 is verweerder bij klager op kantoor
geweest, waarbij is gesproken over de in 2.5 bedoelde kwestie met CVvi en verweerder
klager heeft aangeraden zelf een brief aan CVvi te sturen.
2.9 Op 12 januari 2022 heeft klager verweerder per e-mail bericht dat CVvi niettemin
had laten weten de locatieverboden te handhaven. Klager schrijft dat het tijd is dat
verweerder met een dreiging met een dagvaarding in kortgeding komt en daartoe een
afspraak op het kantoor van verweerder te willen maken.
2.10 Verweerder heeft klager bij e-mail van 18 januari 2022 bericht dat hij die
dag vanwege drukte niet in staat is om zijn afspraak met klager na te komen en hem
gevraagd welke tijden hem de volgende dag schikken, waarop klager heeft gereageerd.
Daarna heeft klager niet meer van verweerder vernomen.
2.11 Bij e-mail van 14 februari 2022 met als onderwerp ‘Teleurstelling/klacht’
heeft klager bij verweerder en diens kantoorgenoot mr. S. zijn teleurstelling en ontevredenheid
geuit over de dienstverlening aan de zijde van verweerder. In de laatste alinea van
deze e-mail heeft klager het volgende opgemerkt:
‘Na mijn aanvankelijke voornemen om de zaak te laten rusten blijven mijn ervaringen
met u mij dusdanig frustreren dat ik besloten heb om daar toch een mail over aan u
te sturen. Ik blijf namelijk net een enorm gevoel van teleurstelling zitten. (…)
Medio december 2021 richtte ik mij in lichte paniek tijdens uw inloopspreekuur tot
u omdat ik in een serieus financieel conflict met het CJIB was verwikkeld. (…) U zegde
mij toe een brief aan het CJIB te zullen sturen om de zaak aan de kaak te stellen.
Daartoe liet u uw administratie kopieën maken van alle door mij meegebrachte stukken.
(…)
Het bleef stil van uw kant. Drie aanvullende en informerende mails aan u leverden
geen enkele reactie uwerzijds op. (…) In ieder geval bleek uit niets dat u welke actie
richting het CJIB dan ook had ondernomen.
(…)
In januari 2022 bracht ik een tweede bezoek aan u. (…) U adviseerde mij om alle onderliggende
stuken met daarbij een toelichting op de gang van zaken aan u te mailen.
(…)
Ik verwacht geen reactie van u. Immers dat zou haaks staan op uw eerdere gedrag. Ik
ben bang dat iedere hoop daarover ook weer ijdel zal blijven te zijn. Wel spreek ik
mijn hoop uit dat deze mail u aan het nadenken zet over uw cliënt bejegening.’
Op deze klachtbrief heeft klager niet vernomen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende:
a) verweerder heeft de belangen van klager niet goed behartigd;
b) verweerder is nalatig geweest in zijn communicatie naar klager toe door klager
niet te herinneren aan een akkoordverklaring met de opdrachtbevestiging, door klager
niet te informeren over de behandeling van zijn zaak en door niet op klagers e-mails
te reageren.
3.2 De raad zal hierna bij de beoordeling, waar nodig, op de stellingen en stukken
van klager ingaan.
4 VERWEER
4.1 Verweerder voert verweer tegen de klacht en betwist dat hij tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder voert aan dat hij geen reactie van klager
heeft ontvangen op zijn verzoek om akkoord te gaan met de opdrachtbevestiging, dat
er dus geen sprake is van een dienstverleningsovereenkomst en dat hij daarom niet
met de zaak van klager is begonnen. In dat kader merkt verweerder op dat hij op de
e-mail van klager van 3 december 2021 tijdig had moeten reageren dat hij met de zaak
zou beginnen na de uitdrukkelijke akkoordverklaring van klager met opdrachtbevestiging.
Verder voert verweerder aan dat klager in zijn bericht van februari 2022 heeft aangegeven
geen reactie meer van hem te verwachten en dat hij het daar dan ook maar bij heeft
gelaten. Tot slot merkt verweerder op dat hij het betreurt dat het zo is gelopen en
biedt hij daarvoor zijn excuses aan.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Vanwege de samenhang tussen beide klachtonderdelen zal de raad deze onderdelen
gezamenlijk beoordelen.
De raad verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond
5.2 De raad neemt als uitgangspunt dat een advocaat die zich gedraagt zoals een
behoorlijk advocaat betaamt, zich dient te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur,
zoals die zijn vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet. In dit geval is vooral de kernwaarde
integriteit in het geding. De kernwaarde integriteit houdt onder meer in dat de advocaat
zich gedraagt in overeenstemming met de professionele normen voor de advocatuur zoals
die zijn samengevat in artikel 46 Advocatenwet. Iedere advocaat is aan deze normen
gehouden vanaf het moment dat een advocaat wordt ingeschreven op het tableau.
5.3 Nog daargelaten of tussen klager en verweerder een overeenkomst van opdracht
tot stand gekomen is, is de raad van oordeel dat verweerder zich ten opzichte van
klager niet heeft gedragen zoals een behoorlijk en zorgvuldig handelende advocaat
betaamt. Verweerder heeft niet gereageerd op klagers e-mails van 3, 14 en 20 december
2012. Indien verweerder meende eerst een uitdrukkelijke akkoordverklaring te moeten
hebben alvorens verdere werkzaamheden te verrichten, dan had de inhoud van elk van
voormelde e-mails meer dan genoeg aanleiding voor verweerder moeten zijn geweest om
klager erop te attenderen dat hij nog in afwachting was van de getekende akkoordverklaring
van klager en voordien geen werkzaamheden voor hem zou verrichten. Uit deze e-mails
komt duidelijk naar voren dat klager ervan uitging dat verweerder zijn zaken in behandeling
had genomen en voor hem aan de slag was gegaan. Door hier niet op te reageren, heeft
verweerder deze onduidelijkheid laten ontstaan en bestaan. Dat klemt temeer omdat
de aard van de kwestie voor klager gevoelig lag en hij zich hierover ongerust maakte.
Dat is begrijpelijk, mede tegen de achtergrond van het gegeven dat het een strafrechtelijk
gerelateerde kwestie betrof en klager voorafgaand aan deze kwestie lange tijd gevangen
heeft gezeten. Verweerder heeft in het gesprek met klager bij het inloopspreekuur
ook aangegeven dat hij klager graag in deze kwestie zal bijstaan, zo blijkt uit het
verhandelde ter zitting. Zelfs toen klager op 14 februari 2022 per e-mail zijn teleurstelling
liet blijken over de gang van zaken, heeft verweerder niet gereageerd. De raad begrijpt
dat klager hierdoor het gevoel heeft dat verweerder hem in de kou heeft laten staan.
Verweerder kan zich, gelet op de gang van zaken en de vele verzoeken om bijstand van
de zijde van klager, niet blijven verschuilen achter het formele standpunt dat hij
nog geen door klager voor akkoord getekende opdrachtbevestiging had ontvangen. Het
had op de weg van verweerder gelegen dit dan bij klager onder de aandacht te brengen,
maar dat heeft verweerder niet gedaan. Door niet op de e-mails van klager te reageren,
heeft verweerder bovendien onvoldoende oog gehad voor de belangen van klager. De klacht
is daarom in beide onderdelen gegrond.
6 MAATREGEL
De raad legt aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van vier
weken op
6.1 Verweerder heeft niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelende advocaat
betaamt door niet te reageren op klagers e-mails en door pas met een verklaring te
komen nadat klager zijn klacht bij de deken had ingediend. Dit nalaten van verweerder
raakt aan de kernwaarde integriteit en dat rekent de raad verweerder zwaar aan. De
aard en ernst hiervan rechtvaardigen daarom de oplegging van een maatregel. Bij de
bepaling van de op te leggen maatregel heeft de raad de persoonlijke omstandigheden
van verweerder, zoals ter zitting besproken, meegewogen, en ook het eveneens ter zitting
besproken tuchtrechtelijke verleden van verweerder. Deze beide aspecten baren de raad
ernstige zorgen, zowel ten aanzien van verweerder persoonlijk als ten aanzien van
zijn beroepsuitoefening als advocaat. Verweerder heeft eerder een verplicht coachingstraject
gevolgd gericht op ‘work-life balance’ en kantoororganisatie, maar dat heeft niet
kunnen voorkomen dat verweerder in het geval van klager opnieuw meermaals heeft nagelaten
op berichten te reageren en duidelijkheid te verstrekken wat klager moest ondernemen
om de gewenste rechtsbijstand te verkrijgen. Ook de vrijwillig door verweerder meer
recent gestarte coaching door een gepensioneerd advocaat, heeft blijkbaar niet tot
het gewenste positieve effect op de praktijkvoering van verweerder geleid. Tot slot
zijn ook de eerder opgelegde voorwaardelijke schorsingen voor vergelijkbaar klachtwaardig
handelen, blijkbaar onvoldoende geweest om het tij te keren.
6.2 De raad ziet zich nu dan ook genoodzaakt om verweerder een onvoorwaardelijke
schorsing op te leggen voor de duur van vier weken. Daarbij spreekt de raad zijn zorgen
uit over de praktijkvoering van verweerder. Vanwege de in deze klachtzaak op te leggen
maatregel, de eerdere opgelegde voorwaardelijke schorsingen en de persoonlijke omstandigheden
van verweerder geeft de raad de deken in overweging om met verweerder in gesprek te
gaan over zijn praktijkvoering.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden
binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de proceskosten. De proceskostenveroordeling
is gebaseerd op de omstandigheid dat de kosten van een tuchtprocedure moeten worden
gedragen door de beroepsgroep en dat het – bij gegrondverklaring van een klacht –redelijk
is van de betreffende advocaat een bijdrage te verlangen en niet de beroepsgroep voor
de kosten te laten opdraaien. Het bedrag van € 1.250,- dat doorgaans aan proceskosten
wordt opgelegd, dekt een deel maar niet de volledige kosten van de Nederlandse Orde
van Advocaten en de Staat. Dit bedrag wordt gehanteerd als forfaitair bedrag, te vergelijken
met het (civiele) liquidatietarief van rechtbanken en hoven. Afwijking van dit bedrag
is in beginsel mogelijk als sprake is van bijzondere omstandigheden, waaronder de
draagkracht van de advocaat en/of de opstelling van de advocaat tijdens de tuchtprocedure.
7.3 De raad heeft ter zitting met verweerder gesproken over het soort zaken dat
hij behandelt en zijn persoonlijke omstandigheden. Daarop heeft verweerder toegelicht
dat zijn praktijk grotendeels, ongeveer 95%, toevoegingszaken behandelt. Ook heeft
verweerder een toelichting gegeven op zijn persoonlijke omstandigheden. Op grond daarvan
ziet de raad aanleiding om de proceskosten te matigen, in die zin dat de veroordeling
zal worden beperkt tot:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 125,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 125,- kosten van de Staat.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager dient binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door te geven.
7.5 Verweerder moet het bedrag van € 250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in beide onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de
duur van vier weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze
beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar ten uitvoer worden gelegd, en dat
- de schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder
niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 250,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.
Aldus beslist door mr. K.M. van Hassel, voorzitter, en mrs. P. van Lingen en D. Horeman,
leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken ter openbare
zitting van 27 februari 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 27 februari 2023