ECLI:NL:TADRAMS:2023:29 Raad van Discipline Amsterdam 23-010/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:29 |
---|---|
Datum uitspraak: | 20-02-2023 |
Datum publicatie: | 24-02-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-010/A/A |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing; klacht over de advocaat wederpartij. De klacht is gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk, omdat klager geen rechtstreeks belang heeft bij de (aard van) de afspraken tussen zijn wederpartij en diens advocaat. Verder is de klacht kennelijk ongegrond; verweerder mocht als partijdige belangenbehartiger namens zijn cliënt een kort geding starten, ook al was klager ziek en veroorzaakte het kort geding stress bij klager. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam van
20 februari 2023
in de zaak 23-010/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) van 5 januari 2023 met kenmerk 1920658, digitaal door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 De heer C en mevrouw B zijn gehuwd geweest. Het huwelijk is op 22 september
2021 ontbonden. Verweerder heeft sinds 1 oktober 2021 de heer C bijgestaan als advocaat
in verband met de overdracht van zijn woning na een echtscheiding met meerdere hypotheekhouders
en beslagleggers.
1.2 Klager heeft als houder van een tweede recht van hypotheek in het kader van
die overdracht een nota van aflossing bij de notaris ingediend ter hoogte van meer
dan de maximale hypotheekstelling van € 260.000,-, te weten voor een bedrag van €
200.000,- met rente met een ingangsdatum van 13 november 2018 (in totaal neerkomend
op: € 278.971,61). Op een later moment heeft klager de notaris laten weten zijn vordering
onder hypotheekstelling te verlagen tot het bedrag van € 233.769,16.
1.3 Bij per e-mail toegezonden brief van 1 november 2021 heeft verweerder zich
namens de heer C tot klager gewend in verband met het tussen hem en zijn cliënt gerezen
geschil ten aanzien van de hoogte van de hypotheekvordering. Verweerder schrijft klager,
voor zover relevant, het volgende: “(…) U bent houder van een tweede recht van hypotheek
op cliënt zijn woning. De woning is verkocht en binnen afzienbare tijd zal cliënt
de woning aan de koper moeten leveren. Cliënt betwist de stand van de hypothecaire
geldvordering zoals u die aan de notaris kenbaar heeft gemaakt. Ik verzoek u om mij
onverwijld opgave te doen van de stand van de hypothecaire geldlening met daarin vervat
alle mutaties die, naar uw mening, hebben geleid tot de huidige stand. Voor zover
door een onjuiste opgave uwerzijds cliënt schade zou lijden, stel ik u namens cliënt
via deze weg aansprakelijk voor die schade. (…).”
1.4 Bij e-mail van 8 november 2021 heeft verweerder zich opnieuw tot klager gewend
en schrijft hij hem het volgende: “(…) Met in scan de door mij aan u op 1 november
jl. verzonden brief bericht ik u als volgt. Ik heb nog geen antwoord van u mogen ontvangen
op de in mijn brief aan u gestelde vragen. U maakt aanspraak op terugbetaling van
een lening die, naar uw zeggen, een bedrag van € 278.971,61 beloopt. Gelet op de hypotheekakte
waarin B(…) B.V. als schuldenaar wordt opgevoerd en waarvan cliënt mede-eigenaar is,
bent u gehouden cliënt te informeren aan wie/welke entiteit u het bedrag van € 200.000,-
hebt overgemaakt ten titel van lening. Cliënt heeft hier een spoedeisend belang bij
nu de levering van de woning aanstaande is en cliënt betwist dat aan hem, mevrouw
B(…) en/of B(…) B.V. zulk een bedrag betaalbaar zou zijn gesteld. Ik verzoek u mij
binnen 2 werkdagen na dagtekening dezes te voorzien van een deugdelijke opgave naar
welke de € 200.000,- door u is overgeschreven. (…).”
1.5 Op 18 november 2021 heeft verweerder klager per e-mail en per aangetekende
brief gesommeerd mee te werken aan royement van de hypotheek bij gebrek aan een opgave
van schuld in de vorm van een aflosnota onder aanzegging van een kort geding. Verweerder
schrijft hierin het volgende: “(…) U hebt aan de notaris opgave gedaan van een vordering
van € 200.000,- plus rente met een ingangsdatum van 13 november 2018. Uit die opgave
wordt niet duidelijk op welke persoon of personen u stelt die vordering te hebben.
Cliënt heeft u reeds op 28 april 2021 verzocht opgave te doen van de vordering die
op hem dan wel op zijn echtgenote dan wel op een van de vennootschappen stelt te hebben
en daarop geen antwoord gekregen. Ik heb u hetzelfde gevraagd bij mijn e-mails van
1 en 8 november jl. en ook daarop hebt u in het geheel niet gereageerd. De notaris
heeft mij inmiddels meegedeeld dat hij via dit e-mailadres middels uw secretaris in
dit dossier contact met u onderhoudt. Cliënt betwist uitdrukkelijk het bestaan van
enige vordering die onder de hypotheekstelling is te brengen en sommeert u bij deze
om mij binnen 24 uur na heden te bevestigen dat u op het eerste verzoek zult meewerken
aan onmiddellijk royement van de hypotheek daarbij verklarende dat er onder de hypotheekstelling
geen (rest)schuld bestaat. Bij gebreke daarvan heb ik opdracht van cliënt om u alsdan
onverwijld in kort geding te betrekken en uw medewerking aan dat royement te vorderen
op straffe van een dwangsom. Hoewel cliënt er van uit gaat dat deze mail u in goede
orde bereikt zal ik u deze ook aangetekend verzenden. Die verzending schort bovengenoemde
termijn niet op, gelet op de spoedeisendheid van de zaak. (…).”
1.6 Bij e-mail van 19 november 2021 heeft de assistent van klager verweerder, voor
zover relevant, als volgt bericht: “(…) Vanwege een terugval in de groot hersenstam
infarct van [klager] neem ik zijn zaken waar. Ik heb uw aangetekende schrijven d.d.
18 november 2021 op 19 november 2021 ontvangen. In uw brief heeft u het over emails
van 1 en 8 november 2021. Deze mails zijn nooit aangekomen. (…). Ik kan constateren
dat u erg onzorgvuldig bent. Hoe kunnen wij nou weten dat u de emails heeft verstuurd
ja of nee. Berichten met zo een belangrijke inhoud, moet u zorgvuldig versturen. Dit
heeft u verzuimd te doen. (…). Ik zal nu een advocaat benaderen om [klager] bij te
staan. Ik hoop dat hij u na het weekend kan contacten. U dreigt met een kort geding
om medewerking te verlenen voor het royement voor een tweede hypotheek op een straffe
van een dwangsom. Met mevrouw B(…) ben ik in overleg om alles eraan te doen om hun
oude woning te laten passeren. Dit is gelukt. En de oude woning zal zeer binnenkort
passeren. Daarom is er geen urgentie voor een kort geding. (…).”
1.7 Vervolgens hebben zich twee opvolgende advocaten namens klager bij verweerder
gemeld onder opgave van verhinderdata. Met inachtneming van de verhinderdata van de
laatste advocaat heeft verweerder namens zijn cliënt klager in kort geding gedagvaard
bij de rechtbank Amsterdam. Het kort geding is op 1 december 2021 op zitting behandeld.
Klager was met zijn advocaat op de zitting aanwezig.
1.8 Bij vonnis van 10 december 2021 heeft de voorzieningenrechter, onder meer,
het volgende overwogen:
“5.1. C(…) heeft een spoedeisend belang bij zijn vorderingen, omdat de bank heeft
gemeld dat de woning uiterlijk 15 december 2021 moet zijn geleverd aan de koper en
dat zij anders tot executieverkoop overgaat.
5.2. Aan C(…) kan worden toegegeven dat de overeenkomst van geldlening (…) een eigenaardige
overeenkomst is die de feitelijke situatie niet juist weergeeft. (…)
7.3. veroordeelt C(…) om alle benodigde medewerking te verlenen aan de levering en
overdracht van de woning aan de koper overeenkomstig de koopovereenkomst (…) met dien
verstande dat bij de overdracht een bedrag van € 233.769,16 in depot blijft bij de
transporterende notaris totdat [klager] aan de notaris een vonnis kan tonen of een
door C(…), B(…) c.s. en hemzelf ondertekende overeenkomst, waaruit blijkt dat hij
dit bedrag (of enig ander bedrag) van C(…) en B(…) c.s. heeft te vorderen,
7.4. bepaalt dat [klager] aan de veroordeling onder 7.3 geen rechten kan ontlenen
als hij niet binnen twee maanden na heden een procedure aanhangig heeft gemaakt waarin
hij het bedrag van € 233.769,16 van C(…) en B(…) c. s. vordert (tenzij partijen binnen
die termijn en regeling zijn overeengekomen).”
1.9 Op 8 mei 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft zijn cliënt op basis van ‘no cure no pay’ afspraken bijgestaan;
b) Verweerder heeft één week van tevoren aangekondigd dat hij een kort geding ging
starten tegen klager, waarmee hij bij klager onnodig stress heeft veroorzaakt en klager
hierdoor opnieuw een hersenbloeding heeft gekregen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Het gaat in deze zaak om een klacht over de advocaat van de wederpartij van
klager. Als maatstaf daarbij geldt dat aan een advocaat van een wederpartij een grote
mate van vrijheid toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze
die hem passend voorkomt. Deze vrijheid mag niet ten gunste van een tegenpartij worden
beknot, tenzij diens belangen nodeloos en op ontoelaatbare wijze worden geschaad.
De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor
zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het
nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden
van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot
enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij
toebrengen.
Klachtonderdeel a)
4.2 In dit klachtonderdeel stelt klager zich op het standpunt dat hij vermoedt
dat verweerder de heer C op basis van ‘no cure no pay’ afspraken heeft bijgestaan.
4.3 Verweerder voert primair aan dat klager geen belang heeft bij dit klachtonderdeel.
Subsidiair betwist hij dat er ‘no cure no pay’ afspraken tussen hem en de heer C zijn
gemaakt. Verweerder heeft de heer C op basis van een toevoeging bijgestaan, zoals
ook blijkt uit de dagvaarding.
4.4 De voorzitter overweegt dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht
in te dienen over een advocaat alleen toekomt aan diegene die door het handelen of
nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
Voor zover in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt
het klachtrecht uitgeoefend door de deken.
4.5 De voorzitter is van oordeel dat klager geen rechtstreeks belang heeft bij
de (aard van) de afspraken tussen zijn wederpartij en diens advocaat, verweerder.
Afspraken over de kosten van de werkzaamheden van de advocaat en de betaling daarvan
betreffen een kwestie tussen de advocaat en zijn cliënt. Klager, als wederpartij van
de cliënt van verweerder, staat daar buiten en kan derhalve niet als belanghebbende
worden aangemerkt. Klager is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel b)
4.6 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerder dat hij begin november 2021
al wist dat hij een procedure tegen klager ging starten, maar dat hij klager hierover
niet heeft geïnformeerd. Door klager pas één week van tevoren te informeren dat hij
een kort geding ging starten, heeft hij voor onnodige stress bij klager gezorgd, waardoor
klager een nieuwe hersenbloeding heeft opgelopen. Dit terwijl verweerder wist dat
klager al eerder een hersenbloeding heeft gehad. Verweerder nam het risico om in de
beginfase te e-mailen, in plaats van een (aangetekende) brief te sturen. De e-mail
is in bcc naar verweerders cliënt gestuurd, waardoor deze in de spam-filter van klager
is blijven hangen. Klager stelt dat verweerder dit expres heeft gedaan. Als verweerder
een brief had gestuurd was er geen kort geding nodig geweest. Dit zou de gezondheid
van klager goed hebben gedaan.
4.7 Verweerder voert aan dat hij op 1 en 8 november 2021 klager per e-mail heeft
benaderd en klager om een toelichting op zijn gestelde vordering op de heer C te geven.
Verweerder heeft hierop geen reactie van klager ontvangen. Verweerder heeft klager
vervolgens op 18 november 2021 per e-mail en aangetekend een sommatiebrief gestuurd.
Hierop is wel een reactie gekomen, maar een inhoudelijk antwoord is uitgebleven. Vervolgens
hebben zich twee opvolgende advocaten namens klager bij verweerder gemeld. Met inachtneming
van de verhinderdata van de laatste advocaat heeft verweerder klager krachtens schriftelijke
last van de voorzieningenrechter en met inachtneming van de wettelijke termijn gedagvaard.
Verweerder heeft op geen moment hierbij de verslechtering van de gezondheid van klager
voor ogen gehad en is van mening dat hij in zijn hoedanigheid van advocaat bij de
behartiging van de belangen van de heer C de belangen van klager niet zonder redelijk
doel onnodig, onevenredig of op ontoelaatbare wijze heeft geschaad.
4.8 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerder als partijdige belangenbehartiger
handelen zoals hij heeft gedaan. Daarbij is niet gebleken dat verweerder de grenzen
van vrijheid, die hem als advocaat van de wederpartij toekomt, heeft overschreden.
Verweerder heeft toereikend onderbouwd dat de heer C een spoedeisend belang had bij
het kort geding omdat de woning, zo blijkt uit het vonnis van 10 december 2021, uiterlijk
op 15 december 2021 moest zijn geleverd aan de koper en de bank anders tot executieverkoop
van de woning zou overgaan. Verweerder heeft klager bovendien met inachtneming van
de verhinderdata van klagers advocaat krachtens schriftelijke last van de voorzieningenrechter
en met betrachting van de wettelijke termijn gedagvaard. Hoewel de voorzitter begrip
heeft voor de gezondheidsproblemen van klager, was de mededeling hierover op 19 november
2021 geen omstandigheid die verweerder ervan had moeten weerhouden om een dagvaarding
uit te brengen. Verweerder had klager al meerdere malen (te weten op 1 en 8 november
2021) per e-mail benaderd over het geschil dat tussen hem en verweerders cliënt speelde,
zonder dat hij hierop een reactie van klager had ontvangen. Verweerder heeft daarbij
zelfs bij de notaris nagevraagd of het e-mailadres dat hij gebruikte juist was, hetgeen
het geval was. Verweerder hoefde naar het oordeel van de voorzitter geen rekening
te houden met de eventuele mogelijkheid dat bij gebruik van de bcc, een e-mail in
de spam-filter van klager terecht kon komen. Als de e-mails al in de spam-filter terecht
waren gekomen - dat kan de voorzitter niet vaststellen - had het op de weg van klager
gelegen dit te achterhalen door zijn spam-filter regelmatig te controleren, (nu dit
klaarblijkelijk een bij klager bekend probleem was). Bovendien heeft verweerder zijn
sommatiebrief van 18 november 2021 wel per e-mail en per aangetekende post aan klager
verzonden. Hierop heeft klager geen inhoudelijke reactie gegeven, terwijl klager al
een overzicht van de stand van de lening aan de notaris had gestuurd en het aannemelijk
is dat klager gelet hierop aan de hand van door hem gevoerde administratie de vordering
eenvoudig inzichtelijk had kunnen maken. Van klachtwaardig handelen door verweerder
is dan ook niet gebleken, zodat klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond is.
4.9 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, daarom gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk
kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
klachtonderdeel a) kennelijk niet-ontvankelijk en klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 20 februari 2023