ECLI:NL:TADRAMS:2023:219 Raad van Discipline Amsterdam 23-379/A/A/D 23-380/A/A

ECLI: ECLI:NL:TADRAMS:2023:219
Datum uitspraak: 27-11-2023
Datum publicatie: 30-11-2023
Zaaknummer(s):
  • 23-379/A/A/D
  • 23-380/A/A
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing; Gegronde klacht en dekenbezwaar over de wijze van declareren door de eigen advocaat. De raad is van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze niet alleen in strijd heeft gehandeld met gedragsregels 16 (lid 3), 17 en met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda, maar bovendien met de kernwaarde (financiële) integriteit. Verweerder heeft weliswaar de bepaling over value billing inmiddels uit zijn algemene voorwaarden gehaald en toegezegd niet meer op deze manier te zullen declareren, maar heeft desondanks zijn declaratie op basis van value billing niet willen intrekken. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende inzicht getoond in het laakbare van zijn handelen, hetgeen de raad hem ernstig aanrekent. Omdat verweerder echter in zijn 30-jarige loopbaan als advocaat een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, zal de raad volstaan met de maatregel van een berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
Van 27 november 2023 (bij vervroeging)
in de zaken 23-380/A/A en 23-379/A/A/D
naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. R. Sekeris

en

deken

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 oktober 2022 is namens klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder (23-380/A/A).
1.2 Bij separate brieven van 6 juni 2023 met bijlagen, door de raad op dezelfde datum ontvangen, heeft de deken een dekenbezwaar met kenmerk 2229563/JS/YH/AM ingediend over verweerder (23-379/A/A/D) en tevens de klacht met kenmerk 2117317/JS/YH/AM ter kennis van de raad gebracht.
1.3 De klacht en het dekenbezwaar zijn gevoegd behandeld op de zitting van de raad van 30 oktober 2023. Namens klaagster was op zitting aanwezig: de bestuurder van klaagster, de heer E.G.A. E met de gemachtigde van klaagster. Daarnaast waren op zitting aanwezig de deken met haar stafmedewerker mevrouw mr. Y.H. H en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van de in 1.2 genoemde klachtdossiers en van de op de inventarislijst van het dekenbezwaar genoemde bijlagen 1 tot en met 13 en van de op de inventarislijst van de klacht genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen van de nagezonden stukken van verweerder van 15 oktober 2023.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht en het dekenbezwaar gaat de raad, gelet de toegezonden dossiers en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 20 maart 1995 heeft klaagster onroerend goed in Duitsland gekocht van een Nederlandse verkoper. De koopovereenkomst is in een notariële akte vastgelegd, die ten overstaan van een Duitse notaris is gepasseerd. Klaagster is bij de aankoop van het onroerend goed bijgestaan door het advocatenkantoor H (hierna: kantoor H), dat samenwerkte met een Duits advocatenkantoor (hierna: het Duitse kantoor).
2.3 Op 27 april 1995, vlak na het aangaan van de koopovereenkomst, maar nog voordat het onroerend goed aan klaagster was geleverd, is de verkoper failliet verklaard. Klaagster heeft zich vervolgens jarenlang moeten inspannen om levering van het onroerend goed te bewerkstelligen. Aanvankelijk is klaagster hierin bijgestaan door kantoor H, in samenwerking met het Duitse kantoor.
2.4 In september 2007 heeft kantoor H verweerder (op dat moment werkzaam op het kantoor M&W) bij de zaak betrokken. De opdracht van klaagster aan verweerder luidde destijds dat verweerder in Duitsland voor inschrijving van het onroerend goed met klaagster als eigenaresse in het Grundbuch (vergelijkbaar met het Nederlandse kadaster) diende te zorgen. Kantoor H is in de jaren die volgden steeds minder werkzaamheden voor klaagster gaan verrichten. Verweerder heeft gaandeweg alle werkzaamheden voor klaagster overgenomen. Toen verweerder in 2012 zijn eigen kantoor had opgericht (kantoor B&B Legal) heeft hij de zaak van klaagster meegenomen.
2.5 Op 8 maart 2012 heeft verweerder klaagster uit naam van het door hem opgerichte kantoor B&B Legal een opdrachtbevestiging gestuurd en daarbij de algemene voorwaarden van het kantoor meegestuurd.
2.6 Op 1 januari 2020 heeft verweerder een nieuwe maatschap opgericht: het kantoor B&B Advocaten en Rechtsanwälte, het huidige kantoor van verweerder. De algemene voorwaarden van dit kantoor waren identiek aan die van het oude kantoor van verweerder.
2.7 Artikel 5 van de algemene voorwaarden luidde, zover relevant, als volgt: “Tenzij schriftelijk anders is overeengekomen, worden de voor de diensten van [het kantoor van verweerder] verschuldigde netto bedragen berekend op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren maal de verschillende uurtarieven van de bij die uitvoering betrokken bestuurders van vennoten van [het kantoor van verweerder], werknemers van [het kantoor van verweerder] en/of Strategische Partners, in welke vermenigvuldiging naar de discretie van [het kantoor van verweerder] factoren als spoed, expertise, belang of complexiteit van de zaak, aard en duur van de relatie met de opdrachtgever en dergelijke mede een rol kunnen spelen (honorarium). De uurtarieven worden van tijd tot tijd aangepast, waarna de aangepaste uurtarieven zullen gelden. [Het kantoor van verweerder] behoudt zich naar eigen discretie het recht voor niet op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren af te rekenen, maar op basis van het behaalde resultaat ("value billing"). Ter dekking van de algemene kantoorkosten van [het kantoor van verweerder] wordt een percentage van het aldus verschuldigde nettobedrag in rekening gebracht (kantooropslag). Daarnaast worden door [het huidige kantoor van verweerder]in het kader van de uitvoering van de opdracht gemaakte kosten en/of voor althans namens de opdrachtgever voorgeschoten kosten (bijvoorbeeld griffierechten, kosten voor uittreksels, kosten van koeriers, reis- en verblijfskosten, reiskosten van € 0,50 per kilometer met auto), alsmede de kosten die aan [het kantoor van verweerder] in rekening zijn gebracht door de in artikel 12 hieronder bedoelde onder-opdrachtnemers aan de opdrachtgever in rekening gebracht (verschotten).”
2.8 Verweerder heeft in de jaren dat hij aan klaagster bijstand verleende tot aan het moment dat de zaak rond 29 juli 2022 in een afrondende fase terechtkwam gefactureerd op basis van aan de opdracht bestede tijd tegen een overeengekomen uurtarief.
2.9 Eind 2021 is klaagster in het Duitse kadaster als rechtmatige eigenaresse van het onroerend goed ingeschreven. Klaagster had in 2006 met een Duitse partij overeenstemming bereikt over de verkoop van het onroerend goed voor een bedrag van € 500.000,-. Deze transactie was echter nog niet geformaliseerd. Wel was het onroerend goed al sinds 2006 in gebruik bij de Duitse partij. Klaagster heeft verweerder toen verzocht om haar te vertegenwoordigen bij de onderhandelingen met de Duitse partij over de verkoop van het onroerend goed aan de Duitse partij, bij het passeren van de notariële koopovereenkomst en bij de overdracht van het onroerend goed.
2.10 Het onroerend goed is op 29 juli 2022 voor € 1.200.000,-, en dus € 700.000,- meer dan het bedrag waarover overeenstemming was bereikt, aan de Duitse partij verkocht. Daarnaast heeft de Duitse partij ook nog een schuld van € 30.000,- en de verplichting tot levering van een strook grond overgenomen. Op diezelfde dag (29 juli 2022) heeft verweerder telefonisch aan klaagsters bestuurder E laten weten dat hij wilde overleggen over zijn einddeclaratie. Verweerder was van mening dat een eindfactuur op basis van de door hem aan de zaak bestede uren geen recht deed aan zijn prestatie en stelde voor om de einddeclaratie op te stellen op basis van value billing.
2.11 Verweerder heeft zijn voorstel in zijn e-mailbericht van eveneens 29 juli 2022 bevestigd. Hij schrijft hierin, voor zover relevant: “(…) In dat kader heb ik aan jou aangegeven dat ook over onze eindafrekening dient te worden gesproken, omdat een uurtje-factuurtje declaratie in het onderhavige geval geen recht doet aan de geleverde prestatie.
Onze algemene voorwaarden bepalen in artikel 5 het navolgende: “[Verweerders kantoor] behoudt zich naar eigen discretie het recht voor niet op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren af te rekenen, maar op basis van het behaalde resultaat ("value billing").”
Onze puur advocatuurlijke werkzaamheden hebben wij op basis van onze uurtarieven in rekening gebracht. Onze rol van juridisch adviseur is in de eindfase echter gewijzigd. Jij wilde verkopen voor € 500.000,- en ik heb je uitdrukkelijk geadviseerd dat niet te doen en op mijn initiatief heeft de [taxateur] een zeer verkoper-vriendelijke taxatie opgesteld, waarbij hij kwam tot een waarde in het economisch verkeer van nagenoeg 1 mio. Deze waarde is overtrokken, maar hielp wel mee in het overleg met [de Duitse partij]. Daarnaast heb ik [de Duitse partij] zeer opportunistisch voorgehouden dat zij een vergoeding voor het gebruik verschuldigd zijn, terwijl de juridische grondslag daarvoor niet aanwezig is althans niet meer kan worden aangetoond dat in 2006 over een vergoeding voor het gebruik is gesproken, terwijl de bewijslast daarvoor rust op [klaagster]. Alle onderhandelingen met [de Duitse partij], hun fiscaliste (…) en hun advocaat (…) heb ik alleen gevoerd. Daarvoor heb ik vele besprekingen in Bad Oeynhausen en Wiefelstede gevoerd met één of meer van de genoemde personen, veel e-mailcorrespondentie met deze personen gevoerd en veelvuldig met deze personen getelefoneerd, zulks over een langere periode. Nu ik je steeds telefonisch en/of per e-mail van het onderhandelingsproces op de hoogte hebt gehouden, ga ik daarop thans niet nader in. Heden heb ik [klaagster] bij het aangaan van de notariële overeenkomst vertegenwoordigd.
Kortom, zonder dat jullie enig initiatief of enige actie hebben genomen, is [klaagster] een uitermate verkoper-vriendelijke koopovereenkomst aangegaan met de [Duitse partij] en ontvangt [klaagster] ruim € 700.000,- meer voor haar vastgoed in Wiefelstede, dan waarmee jij akkoord zou zijn gegaan, indien ik niet het initiatief had genomen.
Daarom doen wij thans een beroep op de overeengekomen value billing in de zin van artikel 5 van de overeengekomen voorwaarden. Wij kunnen deze value billing eenzijdig vaststellen, maar ik zou er prijs opstellen om over de hoogte van onze declaratie eerst persoonlijk (we hebben elkaar nog nooit ontmoet …) of telefonisch van gedachte te wisselen.”
2.12 Klaagster heeft na verweerders voorstel van 29 juli 2022 meerdere malen verzocht om een specificatie van de door verweerder in de periode van maart 2022 tot en met juli 2022 gewerkte uren, maar verweerder heeft deze urenspecificatie niet toegezonden.
2.13 Op 29 augustus 2022 heeft verweerder klaagster geschreven: “(…) zoals ik al aangaf, wil ik niet per uur afrekenen, zodat het aantal aan de zaak bestede uren irrelevant is. Daarom heb ik de aan de zaak bestede uren weliswaar bijgehouden, maar niet ons tijdschrijfsysteem.”
2.14 Nadat klaagster opnieuw had gevraagd om de gemaakte uren inzichtelijk te maken, heeft verweerder hierop, eveneens op 29 augustus 2022 geschreven: “Onder verwijzing naar mijn e-mail van 29 juli 2022 herhaal ik dat in artikel 5 van onze algemene voorwaarden het navolgende wordt bepaald: “[Het kantoor van verweerder] behoudt zich naar eigen discretie het recht voor niet op basis van het aantal aan de uitvoering van de opdracht bestede uren af te rekenen, maar op basis van het behaalde resultaat ("value billing").” Daarom stel ik voor niet over het aantal aan de zaak bestede uren te spreken, maar over een percentage van de meeropbrengst van € 700.000,-. Ik realiseer mij dat 50% te veel is, maar een percentage van hetgeen jullie zelf niet hebben nagestreefd en ook niet hadden verwacht, lijkt mij recht doen aan de zeer bijzondere omstandigheden van dit geval. Vanzelfsprekend ben je niet verplicht met mij daarover van gedachten te wisselen, maar in dat geval stuur ik een declaratie, die mijns inziens voldoet aan de voornoemde bijzondere omstandigheden van jullie zaak en het behaalde resultaat.”
2.15 Op 31 augustus 2022 heeft verweerder klaagster een einddeclaratie van € 282.333,34 inclusief BTW gestuurd. In de begeleidende e-mail van 31 augustus 2022 schrijft verweerder, voor zover relevant: “Nu de meeropbrengst meer dan € 700.000,- bedraagt, terwijl je al tevreden was met € 500.000,-, lijkt mij een verdeling van 2/3 voor [klaagster] en 1/3 als honorarium naar value billing redelijk, zodat ik een totaalbedrag van € 233.333.33 in rekening breng.”
2.16 Op 18 oktober 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerder ingediend.
2.17 Eerder op 8 augustus 2022 heeft de deken een signaal ontvangen over verweerder van een advocaat. Deze advocaat heeft de deken bericht dat haar kantoorgenoot, mr. H, een cliënte (klaagster) adviseerde, die met betrekking tot de aan- en verkoop van onroerend goed in Duitsland jarenlang is bijgestaan door verweerder. In al die jaren dat verweerder klaagster in deze zaak heeft bijgestaan, heeft verweerder zijn werkzaamheden bij klaagster in rekening gebracht tegen een vooraf afgesproken uurtarief. In de afrondende fase van de zaak, nadat het onroerend goed verkocht was voor aanzienlijk meer dan het bedrag waarmee klaagster aanvankelijk rekening hield, heeft verweerder ineens onder verwijzing naar artikel 5 van de algemene voorwaarden van zijn kantoor een beroep gedaan op value billing.
2.18 Op 26 september 2022 heeft de deken verweerder in kennis gesteld van het signaal van mr. B en verweerder uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2022. Op 25 oktober 2022 heeft de deken per e-mail aan verweerder bevestigd: “Op 20 oktober 2022 bespraken wij de algemene voorwaarden die u hanteert bij het aangaan van opdrachten, waarin in artikel 5 de mogelijkheid van een resultaat gerelateerde beloning is opgenomen (…). Wij hebben uitgebreid gesproken over de uitleg die u geeft aan dit artikel, maar ik heb u voorgehouden dat de bepaling niet anders kan worden begrepen dan een niet toegestane beloningsvorm. Ik heb u gewezen op artikel 7.7 van de Voda. U vertelde dat u dat bij een beroep op de bepaling in eerdere gevallen u er in onderling overleg met de cliënten bent uitgekomen. Ik heb u verder voorgehouden dat ik overweeg een dekenbezwaar in te dienen. (…) U gaf aan bij nader inzien het er mee eens te zijn dat de bepaling niet duidelijk is en u heeft mij toegezegd om op korte termijn uw algemene voorwaarden aan te passen en de gewraakte bepaling te verwijderen. Ik verzoek u mij voor 25 november a.s. uw aangepaste algemene voorwaarden te sturen. Ik heb u op de hoogte gesteld dat er klacht is ingediend, die in een apart dossier in behandeling wordt genomen en waarover u separaat zal worden geïnformeerd.”
2.19 Op 25 november 2022 heeft verweerder zijn algemene voorwaarden aangepast en deze aan de deken toegezonden. De passage met betrekking tot de mogelijkheid van value billing is uit de algemene voorwaarden gehaald.
2.20 Bij e-mail van 13 februari 2023 heeft de deken verweerder laten weten dat als klaagster niet binnen vier weken het griffierecht betaalt, de klacht niet ter kennis van de raad zou worden gebracht en het dossier zou worden gesloten.
2.21 Na afronding van de onderzoeksfase in de klachtprocedure heeft de deken besloten een dekenbezwaar in te dienen. Dit dekenbezwaar is op 11 april 2023 in concept aan verweerder toegezonden. In de begeleidende e-mail schrijft de deken (om 15:34 uur): “In vervolg op de door [klaagster] ingediende klacht heb ik besloten om als deken ook zelfstandig een oordeel aan de tuchtrechter te vragen over uw handelwijze. (…)”
2.22 Bij e-mail van 11 april 2023 (om 15:46 uur) heeft verweerder hierop geantwoord: “De inhoud van uw e-mail verbaast mij zeer, omdat u in uw e-mail van 13 februari 2023 aan [de gemachtigde van klaagster] en mij het volgende mededeelde (citaat): “Indien het griffierecht niet binnen vier weken is bijgeschreven op het hiervoor genoemde bankrekeningnummer, brengt de deken de klacht op grond van artikel 46e lid 3 Advocatenwet niet ter kennis van de raad van discipline en wordt het dossier gesloten.” Derhalve mocht ik ervan uitgaan dat geen dekenbezwaar zou worden ingediend. Kunt u toelichten, waarom u alsnog dekenbezwaar indient althans van mening bent, dat nog dekenbezwaar kan worden ingediend?”
2.23 Bij e-mail van 13 april 2023 heeft de deken geantwoord, voor zover relevant: “Op grond van artikel 46c lid 3 AW dien ik naar elke klacht onderzoek te doen, hetgeen is gebeurd. Tijdens het onderzoek bent u nog wel in de gelegenheid gesteld om de zaak met de klager op te lossen door uw urenspecificaties aan de klager toe te sturen. Aan dat voorstel heeft u niet voldaan. (…) Het onderzoek is gesloten en de klager is in de gelegenheid gesteld het griffierecht te voldoen. (…). Zoals ik u schreef zie ik aanleiding om (daarnaast) een dekenbezwaar in te dienen. Het indienen van een dergelijk bezwaar staat los van de klacht of een minnelijke regeling. Ook als was het griffierecht niet betaald, de klacht ingetrokken of een minnelijke regeling tot stand gekomen, had ik het dekenbezwaar geformuleerd. Het is mij niet duidelijk waarop u baseert dat u op 13 februari 2023 in de veronderstelling kon zijn dat er geen dekenbezwaar zou worden ingediend. Ik heb daarin een eigen toezichthoudende taak en beleidsvrijheid.”
2.24 Verweerder heeft op 17 april 2023 toegelicht dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de deken uitsluitend een dekenbezwaar zou indienen in het algemeen belang, als klaagster haar klacht niet zou doorzetten. Verweerder heeft daarna op 9 mei 2023 op het concept van het dekenbezwaar gereageerd.

3. KLACHT EN DEKENBEZWAAR
De klacht
3.1. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder dat hij in strijd heeft gehandeld met gedragsregels 16 lid 3 en 17 en met artikel 7.7 lid 1 onder b van de Voda. Nadat verweerder jarenlang op basis van een uurtarief heeft gedeclareerd, wilde verweerder de zaak plotseling op basis van value billing afhandelen en daarbij zelf bepalen hoeveel zijn werkzaamheden waard zijn geweest. Daarnaast heeft verweerder geweigerd een specificatie te verstrekken van de gewerkte uren in de periode maart tot en met juli 2022.
Het dekenbezwaar
3.2. De deken heeft na nader onderzoek aanleiding gezien een dekenbezwaar op grond van artikel 46f Advocatenwet in te dienen.
3.3. Het dekenbezwaar luidt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 Advocatenwet door:
a) in strijd met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda een resultaat gerelateerd honorarium overeen te komen met klaagster, te weten een percentage van de meeropbrengst die hij voor klaagster heeft bewerkstelligd;
b) in strijd met gedragsregel 17 lid 2 in ieder geval vooraf geen duidelijke afspraken te maken over zijn honorarium en de wijze van declareren;
c) in strijd met gedragsregel 17 lid 1 excessief te declareren;
d) in strijd met gedragsregel 16 lid 3 niet integer en zorgvuldig te handelen in deze financiële aangelegenheid en niet naar behoren rekening en verantwoording af leggen aan klaagster.

4. VERWEER
4.1. Verweerder heeft verweer gevoerd tegen de klacht en het dekenbezwaar. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5. BEOORDELING
Ontvankelijkheid klacht en dekenbezwaar
5.1. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de klacht en het dekenbezwaar niet-ontvankelijk zijn, omdat hij in de zaak die hij voor klaagster heeft behandeld uitsluitend als Rechtsanwalt en niet als advocaat is opgetreden. Verweerder is sinds 1993 toegelaten als advocaat in Nederland en sinds 1996 als Rechtsanwalt in Duitsland. Sinds 2012 is hij verbonden aan zijn huidige kantoor met vestigingen in Amsterdam en Hamburg. Door zijn dubbele toelating treedt hij met grote regelmaat op voor Duitse cliënten met economische belangen in Nederland en voor Nederlandse cliënten met economische belangen in Duitsland. In het eerste geval treedt hij dan op als advocaat en in het tweede geval als Rechtsanwalt. In het kader van de door klaagster verstrekte opdracht is verweerder uitsluitend als Rechtsanwalt opgetreden in een geschil dat zich volledig in Duitsland heeft afgespeeld. Daarom is volgens verweerder uitsluitend het Duitse tuchtrecht van toepassing. Weliswaar is op de overeenkomst van opdracht tussen klaagster en verweerder Nederlands recht van toepassing, maar dat betekent niet dat ook het Nederlandse tuchtrecht van toepassing is op verweerder wanneer hij optreedt als Rechtsanwalt.
5.2. De raad volgt verweerder niet in zijn betoog en overweegt als volgt. De deken heeft toegelicht dat verweerder sinds 13 juli 1993 staat ingeschreven op het tableau van de Nederlands Orde van Advocaten en dat deze inschrijving onvoorwaardelijk is. Op grond van artikel 12 Advocatenwet kan de Algemene Raad van de Orde van Advocaten om bijzondere redenen degene die zijn kantoor buiten Nederland wenst te vestigen, ontheffing verlenen van het voorschrift dat het kantoor van de advocaat voor al zijn handelingen als zodanig zijn gekozen woonplaats geldt. Een dergelijke ontheffing is niet aan verweerder verleend. Advocaten die op grond van artikel 1 Advocatenwet staan ingeschreven oefenen de praktijk uit overeenkomstig de Advocatenwet en de daarop berustende verordeningen en besluiten. Op grond van artikel 46 Advocatenwet zijn zij aan tuchtspraak onderworpen ter zake van enig handelen en nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen.
5.3. Het feit dat verweerder naast advocaat in Nederland ook Rechtsanwalt in Duitsland is, betekent naar het oordeel van de raad in de onderhavige zaken niet dat de Nederlandse regels en het Nederlandse tuchtrecht niet van toepassing zijn. Anders dan verweerder stelt, is het de raad op grond van de gedingstukken niet gebleken dat hij kenbaar uitsluitend als Rechtsanwalt heeft opgetreden voor klaagster. De opdrachtbevestiging vermeldt als kantoornaam B&B Advocaten en Rechtsanwälte. Bij de naam van verweerder staat zowel advocaat als Rechtsanwalt vermeld en in de opdrachtbevestiging wordt niet vermeld dat de opdracht wordt vervuld als Rechtsanwalt. Als kantooradres wordt bovendien het adres in Amsterdam vermeld. Op grond van deze feiten omstandigheden komt de raad tot de slotsom dat het Nederlandse tuchtrecht op verweerder van toepassing is en de Nederlandse tuchtrechter bevoegd is om van de klacht en het dekenbezwaar kennis te nemen en deze derhalve ontvankelijk zijn.
5.4. Voor zover verweerder stelt dat het dekenbezwaar ook niet-ontvankelijk is omdat de deken hem in haar e-mail van 13 februari 2023 had meegedeeld dat als klaagster de klacht niet wenste voor te leggen aan de raad het dossier zou worden gesloten, leidt dit niet tot een ander oordeel over de ontvankelijkheid van het dekenbezwaar. Zoals de deken terecht heeft gesteld blijkt uit deze e-mail van 13 februari 2023 duidelijk dat deze uitsluitend betrekking heeft op de klacht van klaagster. Uit de e-mail kan niet worden afgeleid dat de deken een toezegging heeft gedaan dat geen dekenbezwaar zou worden ingediend als de klacht niet aan de raad zou worden voorgelegd. Dat heeft de deken verweerder ook uitgelegd in haar e-mails van 11 april 2023 en 13 april 2023.
Inhoudelijk oordeel
5.5. De raad ziet aanleiding de klacht en het dekenbezwaar gezamenlijk te behandelen en stelt daarbij voorop dat de klacht gaat over de wijze van declareren door de (voormalig) eigen advocaat van klaagster. De tuchtrechter dient bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen, waaronder de kernwaarden, vastgelegd in art. 10a Advocatenwet. De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de norm van de in artikel 46 Advocatenwet genoemde behoorlijkheidsnorm, wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
Een resultaatgericht honorarium
5.6. Verweerder wordt verweten dat hij in strijd met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda over de periode van maart 2022 tot en met juli 2022 een resultaat gerelateerd honorarium overeen wilde komen met klaagster, te weten een percentage van de meeropbrengst die hij voor klaagster met de verkoop van het onroerend goed op 29 juli 2022 heeft bewerkstelligd.
5.7. Artikel 7.7 eerste lid onder b Voda bepaalt dat de advocaat niet mag overeenkomen dat het honorarium een evenredig deel zal bedragen van de waarde van het door zijn bijstand te bereiken gevolg, behoudens wanneer dit geschiedt met inachtneming van een binnen de advocatuur gebruikelijk en aanvaard incassotarief. Uit de gedingstukken volgt dat verweerder op 29 juli 2022 namens klaagster een verkoopprijs voor het onroerend goed van € 1.200.000,-, had uit onderhandeld met de kopers, en zo een verkoopresultaat voor klaagster heeft bewerkstelligd dat € 730.000,- meer bedroeg dan waarvan klaagster was uitgegaan. Gelet op dit resultaat heeft verweerder klaagster diezelfde dag laten weten dat hij van mening was dat een eindfactuur op basis van de door hem aan de zaak bestede uren geen recht deed aan de door hem geleverde prestatie en klaagster voorgesteld om de einddeclaratie op te stellen op basis van value billing, zoals neergelegd onder punt 5 van zijn algemene voorwaarden. Verweerder heeft hierop vervolgens op 31 juli 2022 een declaratie gestuurd voor een bedrag van € 233.333.33. Verweerder heeft daarbij toegelicht dat “[n]u de meeropbrengst meer dan € 700.000,- bedraagt, terwijl [klaagster] al tevreden was met € 500.000,-, (…) een verdeling van 2/3 voor [klaagster] en 1/3 als honorarium naar value billing [verweerder] redelijk [lijkt], zodat [hij] een totaalbedrag van € 233.333.33 in rekening breng[t].” Een dergelijk voorstel kan naar het oordeel van de raad niet anders worden begrepen dan als een resultaat gerelateerd honorarium. Door een percentage van het resultaat (de meeropbrengst) bij klaagster in rekening te brengen heeft verweerder dan ook in strijd met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda gehandeld. Voor zover verweerder stelt dat niet is overeengekomen dat het honorarium een evenredig gedeelte van het bereikte resultaat bedraagt, maar is overeengekomen dat het honorarium kan worden bepaald aan de hand van het bereikte resultaat, geldt dat de raad beide vormen als afspraken in strijd met voornoemd artikel van de Voda beschouwt. Het feit dat verweerder de bepaling over value billing inmiddels uit zijn algemene voorwaarden heeft gehaald, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij acht de raad ook relevant dat verweerder zijn declaratie op basis van value billing niet heeft ingetrokken. De raad verklaart onderdeel a) van het dekenbezwaar en de klacht hierover gelet op het voorgaande gegrond.
Strijd met gedragsregel 17
5.8. De raad is met klaagster en de deken van oordeel dat verweerder eveneens in strijd met gedragsregel 17 heeft gehandeld. Op grond van deze gedragsregel draagt de advocaat er zorg voor dat bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken zijn gemaakt over het honorarium, de doorbelasting van kosten, en de wijze van declareren (lid 2). De advocaat moet een redelijk honorarium in rekening brengen en tevens vooraf transparant zijn over zijn honorarium, de kosten en de wijze van declareren (lid 1). Daardoor zal de advocaat veelal een inschatting moeten geven van de te verwachten tijdsbesteding en het totaal aan kosten (honorarium) (lid 3). Het is de raad niet gebleken dat verweerder in voldoende mate aan deze voorschriften heeft voldaan. Het bieden van transparantie over dergelijke financiële aangelegenheden brengt ook mee dat het tarief, een eventuele andere overeengekomen grondslag voor de honorariumbepaling en de frequentie van declareren inzichtelijk worden gemaakt aan de cliënt. De overgelegde opdrachtbevestiging en de verwijzing naar de algemene voorwaarden bieden naar het oordeel van de raad onvoldoende inzicht in al deze financiële aspecten van verweerders dienstverlening. Verweerder heeft, zoals reeds volgt uit r.o. 5.7, aan het eind van zijn dienstverlening uit het niets aan klaagster zijn honorarium op een andere grondslag (value billing) vastgesteld. Verweerder heeft toegelicht dat zijn werkzaamheden van kleur waren verschoten en deze in de laatste fase waarin hij heeft onderhandeld over de verkoopprijs van het onroerend goed meer weg hadden van de werkzaamheden van een juridisch adviseur dan van een advocaat. Deze wijziging van werkzaamheden en het voor klaagster bereikte resultaat, rechtvaardigden volgens verweerder dat hij over de periode van maart 2022 tot en met juli 2022 - waar deze werkzaamheden op zagen - niet op basis van zijn uurtarief zou declareren, maar op basis van value billing. Verweerder heeft klaagster niet van tevoren gewaarschuwd dat hij van mening was dat zijn werkzaamheden van kleur waren verschoten en de gevolgen die deze wijziging in werkzaamheden had op zijn declaratie. Verweerder heeft geheel op eigen houtje bepaald dat het factureren op uurbasis zou worden verlaten en dat er zou worden gefactureerd op grond van het bereikte resultaat. Deze wijziging in de manier van declareren (waarvan hij klaagster op 29 juli 2022 op de hoogte stelde) heeft klaagster volkomen verrast. Dat klaagster volgens verweerder door middel van de met de opdracht toegezonden algemene voorwaarden op de hoogte had kunnen zijn van het feit dat verweerder zich de mogelijkheid voorbehield om op basis van value billing te declareren, ontsloeg verweerder naar het oordeel van de raad niet van zijn verplichting om dergelijke ingrijpende wijzigingen in de manier van declareren tijdig, schriftelijk aan klaagster kenbaar te maken. Zijn mededeling op 29 juli 2022, twee dagen voordat hij op 31 juli 2022 zijn declaratie op basis van value billing aan klaagster stuurde, kan niet als een zodanige mededeling gelden. Verweerder heeft met zijn handelwijze onduidelijkheid laten bestaan over de financiële gevolgen die aan zijn dienstverlening voor klaagster waren verbonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De raad verklaart derhalve onderdeel b) van het dekenbezwaar en de klacht hierover gegrond.
Excessief declareren
5.9. Verweerder wordt verweten dat hij in strijd met gedragsregel 17 lid 1 excessief heeft gedeclareerd. Met een beroep op value billing heeft verweerder een veel hoger honorarium in rekening gebracht dan hij op basis van het overeengekomen uurtarief in rekening had kunnen brengen. Daarmee heeft verweerder aldus klaagster en de deken excessief gedeclareerd.
5.10. De raad overweegt als volgt. Bij het vaststellen van de declaratie van een advocaat is het uitgangspunt dat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk honorarium in rekening wordt gebracht (zie gedragsregel 17 lid 1). In het kader van de te hanteren tuchtnorm beperkt de raad zich bij de beoordeling van declaraties van advocaten tot een marginale toets. Beoordeeld wordt of er sprake is van excessief declareren. Daarbij gaat het om de verhouding tussen het in rekening gebrachte bedrag en de verrichte werkzaamheden. De raad stelt vast dat verweerder voor zijn werkzaamheden in een periode van vijf maanden (vanaf maart 2022 tot en met juli 2022) een declaratie heeft gestuurd ter hoogte van € 233.333,33. Nu verweerder geen gehoor heeft gegeven aan de verzoeken van klaagster om een specificatie van zijn uren over deze periode toe te zenden, kan de raad niet vaststellen hoeveel uur verweerder in die periode heeft gewerkt aan klaagsters zaak. De exceptionele hoogte van het gedeclareerde bedrag, afgezet tegen de korte termijn van slechts vijf maanden waarin de werkzaamheden zijn verricht, bieden de raad echter voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat verweerders declaratie buitensporig hoog is en dat hij daarmee excessief gedeclareerd heeft. Daarmee zijn onderdeel c) van het dekenbezwaar en de klacht hierover gegrond.
Strijd met gedragsregel 16 lid 3 en kernwaarde onafhankelijkheid
5.11. Verweerder wordt verweten in strijd met gedragsregel 16 lid 3 niet integer en zorgvuldig te hebben gehandeld door niet naar behoren rekening en verantwoording af leggen aan klaagster. Ondanks herhaalde verzoeken van klaagster heeft verweerder geweigerd om over de laatste fase van zijn werkzaamheden een urenspecificatie te verstrekken. Evenmin heeft verweerder duidelijk gemaakt waarom een derde van de behaalde meeropbrengst een redelijke vergoeding is.
5.12. Op grond van gedragsregel 16 lid 3 handelt de advocaat integer en zorgvuldig in financiële aangelegenheden en legt hij daarover jegens de cliënt nauwgezette verantwoording af. Daaronder valt het inzichtelijk maken van de aan de zaak bestede tijd (zie ook gedragsregel 17 lid 4). Gelet hierop mag van een advocaat worden verwacht dat hij inzage geeft in de totstandkoming van de declaratie, onder meer door het verstrekken van urenspecificaties. Mede gezien artikel 7:403 lid 2 BW zal de advocaat slechts bij uitzondering kunnen weigeren een urenspecificatie te geven. Van een dergelijke uitzondering is niet gebleken. Zoals al in voorgaande overwegingen is vastgesteld, heeft verweerder na 15 jaar op basis van een uurtarief te hebben gedeclareerd, besloten zijn werkzaamheden in de periode van maart 2022 tot en met juli 2022 op basis van value billing te declareren en daarbij zelf te bepalen hoeveel hij waard is geweest. Juist omdat klaagster het niet eens was met deze gang van zaken, heeft zij herhaaldelijk verzocht om een urenspecificatie over die periode. Verweerder heeft hierop op 29 augustus 2022 geantwoord dat het aantal aan de zaak bestede uren niet relevant is, omdat hij niet per uur wilde afrekenen. Hieruit volgt naar het oordeel van de raad dat verweerder zich geen rekenschap heeft gegeven van voornoemde gedragsregels die hem voorschrijven integer en zorgvuldig te handelen in financiële aangelegenheden. Verweerders weigering in deze omstandigheden een urenspecificatie te verstrekken en evenmin duidelijkheid te verschaffen waarom een derde van de behaalde meeropbrengst een redelijke vergoeding is voor zijn werkzaamheden, leiden de raad tot het oordeel dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Onderdeel d) van het dekenbezwaar en de klacht hierover wordt derhalve gegrond verklaard.
Strijd met kernwaarden
5.13. De raad is op grond van het voorgaande met de deken van oordeel dat verweerder door een resultaat gerelateerd honorarium te hanteren, excessief te declareren en geen duidelijke afspraken te maken over en inzicht te bieden in zijn honorarium en wijze van declareren de kernwaarde (financiële) integriteit heeft geschonden.

6. MAATREGEL
6.1. Omdat de klacht en het dekenbezwaar gegrond worden verklaard, ziet de raad aanleiding aan verweerder een maatregel op te leggen. De raad is van oordeel dat verweerder met zijn handelwijze niet alleen in strijd heeft gehandeld met gedragsregels 16 (lid 3), 17 en met artikel 7.7 eerste lid onder b Voda, maar bovendien met de kernwaarde (financiële) integriteit. Verweerder heeft weliswaar de bepaling over value billing inmiddels uit zijn algemene voorwaarden gehaald en toegezegd niet meer op deze manier te zullen declareren, maar heeft desondanks zijn declaratie op basis van value billing niet willen intrekken. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de raad onvoldoende inzicht getoond in het laakbare van zijn handelen, hetgeen de raad hem ernstig aanrekent. Omdat verweerder echter in zijn 30-jarige loopbaan als advocaat een blanco tuchtrechtelijk verleden heeft, zal de raad volstaan met de maatregel van een berisping.

7. GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1. Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2. Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten voor (de bestuurder) van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3. Nu de raad één maatregel oplegt voor de klacht en het dekenbezwaar tezamen ziet de raad aanleiding verweerder ook maar één keer in de proceskosten te veroordelen.
7.4. Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.5. Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en de zaaknummers.


BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht en het dekenbezwaar gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.5.

Aldus beslist door mr. W. Aardenburg, voorzitter, mrs. J.C. Ellerman en L.C. Dufour leden, bijgestaan door mr. N. Borgers-Abu Ghazaleh als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2023.

Griffier Voorzitter

Verzonden op: 27 november 2023