ECLI:NL:TADRAMS:2023:145 Raad van Discipline Amsterdam 23-222/A/A
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2023:145 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-08-2023 |
Datum publicatie: | 24-08-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-222/A/A |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing; Ongegronde klacht over de eigen advocaat. Anders dan klager, is de raad niet van oordeel dat verweerster in de dienstverlening jegens klager juridisch ondermaats heeft gepresteerd. Evenmin ziet de raad grond om aan te nemen dat verweerster voor haar werkzaamheden excessief heeft gedeclareerd. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is dan ook geen sprake. De klachten van klager over verweerster zijn ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 21 augustus 2023
in de zaak 23-222/A/A
naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
gemachtigde: mr. N. Muntjewerff
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 8 september 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Amsterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 23 maart 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk 2073417/JS/KV
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 3 juli 2023. Daarbij was
klager via een digitale videoverbinding aanwezig. Verweerster was aanwezig, bijgestaan
door haar gemachtigde. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 Ter zitting heeft klager zijn klacht op één onderdeel ingetrokken.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de nagekomen stukken van verweerster van 6 april 2023.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager en zijn ex-partner hebben een affectieve relatie gehad, die begin 2020
is geëindigd. Op 2 maart 2018 hebben partijen gezamenlijk een woning gekocht in Almere.
Partijen zijn in geschil geraakt over de verdeling van de gezamenlijke woning en dit
heeft geleid tot een juridische procedure.
2.3 Verweerster is de vierde advocaat die de zaak van klager tegen zijn ex-partner
heeft behandeld. Nadat de memorie van grieven in hoger beroep aan de zijde van klager
was genomen, is verweerster klager gaan bijstaan.
2.4 Op 16 oktober 2020 is de ex-partner van klager een kort geding jegens hem begonnen
bij de Rechtbank Midden-Nederland. De ex-partner heeft kort gezegd medewerking van
klager gevorderd aan (1) haar financieringsaanvraag ten behoeve van de door haar gewenste
overname van (klager zijn deel in) de woning en, indien de ex-partner de door haar
benodigde financiering zou worden verstrekt, aan (2) de overname door haar van (klager
zijn deel in) de woning, beide op basis van de (getaxeerde c.q. toedelings)waarde
van €275.000,- en op straffe van een dwangsom. Voorts heeft zij aan de voorzieningenrechter
gevraagd om te bepalen dat het vonnis van de rechtbank in de plaats kan treden voor
de gestelde vereiste medewerking door klager aan de financieringsaanvraag en de overname.
Klager heeft verweer gevoerd in de procedure.
2.5 De voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 november
2020 uitspraak gedaan en onder meer het volgende overwogen:
“5.4 Het samenstel van de gevoerde correspondentie en de stellingen van partijen kan
slechts tot de conclusie leiden dat partijen het eens waren over de wijze waarop de
woning verdeeld moest worden: toedeling van de woning aan [de ex-partner], onder de
verplichting het aandeel van [klager] in de woning over te nemen voor de helft van
de overwaarde, na verrekening van de door [ex-partner] na het vertrek van [klager]
betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening. (...)
5.5. Het bestaan van de overeenstemming wordt ook met zoveel woorden erkend in de
conclusie van antwoord. Het enige discussiepunt tussen partijen betreft de vraag op
basis van welke waarde van de woning de overwaarde moet worden gebaseerd. Maar ook
ten aanzien van dit punt is de tussen partijen gevoerde communicatie helder: de woning
zou getaxeerd worden en de overwaarde zou gebaseerd worden op de getaxeerde waarde.
(...) In de conclusie van antwoord wordt voor het eerst, opgemerkt dat bij het doen
van het voorstel door [klager] ten onrechte geen rekening zou zijn gehouden met de
financiële gevolgen van het voorstel. (...) Deze standpunten doen dan ook niets af
aan de overeenstemming die partijen al lang bereikt hadden over de wijze waarop de
woning verdeeld zou moeten worden. (...)
5.6 [Klager] heeft nog geklaagd over de inhoud van het taxatierapport. Naar zijn idee
is de woning voor een te lage waarde getaxeerd. (...) Uit niets blijkt dat [klager]
op een eerder moment kritiek heeft gehad op de inhoud van het taxatierapport. Het
gaat bovendien om een rapport dat is opgesteld in opdracht van [klager] zelf door
een door hem uitgezochte taxateur, terwijl [klager] ook zelf aanwezig was bij de taxatie
(...) Gelet op deze omstandigheden had [klager] bij zijn betwisting van de juistheid
van de getaxeerde waarde niet kunnen volstaan met de enkele, niet onderbouwde stelling
dat ‘hij achteraf [heeft] geconstateerd dat er een aantal zaken niet in de taxatie
zijn meegenomen’, wat daar verder ook van zij. Aan dit verweer zal voorbij worden
gegaan.”
2.6 De voorzieningenrechter heeft vervolgens bij uitspraak van 10 november 2020
de volgende beslissing genomen:
“6.1. veroordeelt [klager] om binnen één dag na dit vonnis zijn volledig medewerking
te verlenen aan de financieringsaanvraag van [ex-partner] op basis van een getaxeerde
waarde van de woning van € 275.000,00 waarbij [klager] dient te worden uitgekocht
tegen de helft van de overwaarde minus de door de ex-partner na het vertrek van klager
uit de woning betaalde aflossingen, waarbij onder medewerking mede wordt begrepen
het ondertekenen van de benodigde verklaringen voor de hypotheekverstrekker,
6.2. bepaalt dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte
akte van [klager], voor zover nodig is in verband met de hiervoor genoemde financieringsaanvraag,
als [klager] niet voldoet aan het onder 6.1 bepaalde,
6.3. in het geval Allianz Vermogen de door [ex-partner] gevraagde hypothecaire
geldlening verstrekt, [klager] te veroordelen om op eerste verzoek van [ex-partner]
zijn handtekening te plaatsen onder een door de notaris op te maken akte van verdeling/notariële
levering van de woning aan [ex-partner] op basis van een toedelingswaarde van € 275.000,00
onder ontslag van [klager] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de op de woning
rustende hypotheek.
6.4. bepaalt dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte
akte van [klager], voor zover nodig is om de hiervoor genoemde akte van verdeling/levering
op te maken en te passeren, als [klager] niet binnen 10 dagen voldoet aan het onder
6.3 bepaalde”
Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.7 In november 2020 heeft klager een verklaring ondertekend ten behoeve van de
financieringsaanvraag. In die verklaring staat onder meer opgenomen dat:
“De vrouw de man uitkoopt op basis van een getaxeerde waarde van € 275,000,-, waarbij
de man dient te worden uitgekocht tegen de helft van de overwaarde minus de door de
vrouw na het vertrek van de man verrichte aflossingen;”
2.8 Op 4 december 2020 heeft klager hoger beroep ingesteld tegen het kortgedingvonnis
van 10 november 2020.
2.9 Op 22 maart 2021 heeft klager voor het eerst contact opgenomen met verweerster.
Verweerster was bereid klager in (het vervolg van) het hoger beroep bij te staan.
2.10 Op 28 juni 2021 heeft verweerster aan klager gemaild:
“Ik heb de indruk dat je het gevoel hebt dat je het hoger beroep sowieso gaat winnen.
Naar mijn mening is dit - gelet op het vorenstaande - dus niet het geval en is juist
zeer de vraag of je in het hoger beroep in het gelijk zal worden gesteld. In het geval
je van mening bent dat onze meningen en strategieën te ver uit elkaar liggen, dan
staat het je vrij om nog te zoeken naar een andere advocaat. Ik sta je graag bij,
maar het is van belang dat jij en ik dezelfde koers willen varen.”
2.11 Bij arrest van 9 november 2021 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het
vonnis van de voorzieningenrechter van 10 november 2020 bekrachtigd en daartoe onder
meer overwogen:
“Het hof is, met de voorzieningenrechter van oordeel dat uit deze gang van zaken blijkt
dat tussen partijen overeenstemming bestond in die zin dat de vrouw de woning toegedeeld
kon krijgen tegen de waarde zoals bepaald zou worden door de door de man in te schakelen
taxateur.”
2.12 Klager heeft verweerster medio november 2021 laten weten met een andere advocaat
een bodemprocedure te willen starten.
2.13 Op 6 november 2021 stond nog een bedrag van € 3.797,62 aan openstaande facturen
open. Verweerster heeft klager om betaling verzocht, waarna klager heeft geantwoord
dat de verhouding tussen kwaliteit en prijs volgens hem niet parallel is. Klager heeft
op 7 december 2021 daartoe de volgende e-mail gestuurd:
“Als jullie oprecht vinden dat de prijskwaliteitsverhouding wel parallel met elkaar
staan mag je van mij wat er openstaat naar een incasso instantie sturen ik zal dan
met hun een betalingsregeling treffen. Wel zou ik graag willen weten waar het restant
boven op die € 2200 euro vandaan komt. Het blijft een beetje een grijsgebied die factuurtjes
ik durf zo niet makkelijk reclame of een goeie review voor het kantoor achter te laten.”
2.14 Op 4 januari 2022 heeft klager per e-mail gemeld dat hij niet akkoord is met
het bedrag van € 3.797,26. Hij heeft daarbij vermeld dat beide partijen niet zijn
geholpen met rechtsmaatregelen en dat hij dit helaas moet vermelden in de reviews.
2.15 Het kantoor van verweerster heeft klager begin 2022 gedagvaard in verband
met de betalingsachterstand. Bij verstekvonnis van 9 maart 2022 is klager veroordeeld
tot betaling van € 4.371,57 met wettelijke (handels)rente en proceskosten.
2.16 Klager en (het kantoor van) verweerster hebben meerdere malen, zowel voor
als na het verstekvonnis gesproken over een betalingsregeling, maar daarover zijn
geen concrete afspraken tot stand gekomen, althans nagekomen.
2.17 Klager heeft vervolgens op 8 september 2022 bij de deken een klacht over verweerster
ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, na intrekking van een deel van de klacht, zakelijk weergegeven
in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel
46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) dat zij een beroepsfout heeft gemaakt bij de afwikkeling van de verdeling van
de gemeenschap van klager en zijn ex-partner;
b) dat zij teveel/onnodig honorarium in rekening heeft gebracht en declaraties
onvoldoende deugdelijk heeft gespecificeerd;
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De klacht gaat over de dienstverlening van verweerster als klagers (voormalig)
advocaat. Als uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht geldt dat, gezien het
bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes -zoals met
betrekking tot het procesrisico en het kostenrisico- waar de advocaat bij de behandeling
van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking
tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te
staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat
als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met
zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep
als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen
met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat
in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht.
5.2 Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter
het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet
omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels,
maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij
van belang zijn. Of het niet naleven van een bepaalde gedragsregel ook tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen oplevert, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt
door de tuchtrechter per geval beoordeeld.
5.3 Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient de advocaat de financiële
consequenties daarvan met de cliënt te bespreken. Meer algemeen is hij verplicht zijn
cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. De
tuchtrechter heeft volgens vaste jurisprudentie niet de bevoegdheid declaratiegeschillen
te beslechten. Wel beoordeelt de tuchtrechter of er sprake is van excessief declareren.
Klachtonderdeel a)
5.4 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij een beroepsfout heeft
gemaakt bij de afwikkeling van de verdeling van de gemeenschap van klager en zijn
ex-partner. Volgens klager heeft zijn ex-partner het veroordelende kortgedingvonnis
van 10 november 2020 ten onrechte gebruikt als een in wettige vorm opgemaakte akte
en als wilsverklaring op grond van artikel 3:300 BW. Volgens klager is het onmogelijk
dat zijn ex-partner het vonnis kon inzetten, omdat daaraan opschortende voorwaarden
waren gesteld. De ex-partner heeft uiteindelijk financiering weten rond te krijgen
met een taxatierapport dat was ingetrokken door het Nederlands Woning Waarde Instituut
(NWWI) en niet de (voor)taxatiewaarden hadden die bepaald waren door de voorzieningenrechter.
De bank heeft daarom onrechtmatig het vonnis gebruikt om de verdeling zonder medewerking
van klager alsnog te laten passeren bij de notaris voor een waarde van € 275.000,00
terwijl het laatste gevalideerde taxatierapport een waarde van € 325.000,00 kende.
Artikel 3:300 lid 1 en 2 falen in deze situatie en de verdeling had nooit mogen plaatsvinden.
Verweerster heeft dit verweer van tafel geveegd en klager werd constant naar een ander
spoor gedwongen.
5.5 Verweerster voert drie redenen aan waarom de klacht volgens haar niet gegrond
is. Ten eerste verwijt klager het de bank dat zij het kortgedingvonnis van 10 november
2020 onrechtmatig heeft gebruikt. Dat is een verwijt tegenover de bank en niet tegenover
verweerster. Ten tweede staan in de beslissing van het kortgedingvonnis van 10 november
2020 niet alle drie de opschortende voorwaarden opgenomen die klager stelt. Klager
heeft in november 2020, voordat verweerster de advocaat van klager werd, een verklaring
ondertekend ten behoeve van de financieringsaanvraag (zie rov 2.7). Verweerster was
hier niet bij betrokken en haar kan daarom in dat kader niets verweten worden. In
de beslissing van het kortgedingvonnis van 10 november 2020 staat ook niet vermeld
dat het kortgedingvonnis alleen gebruikt zou kunnen worden als een in wettige vorm
opgemaakte akte voor het opmaken en passeren van de akte van verdeling, indien de
financieringsaanvraag en de akte van verdeling betrekking zouden hebben op het taxatierapport
van 2 juli 2020, waarin een taxatiewaarde van € 275.000,- staat vermeld. In die beslissing
staat enkel vermeld dat het gaat om een "financieringsaanvraag van [ex-partner] op
basis van een getaxeerde waarde van de woning van € 275.000,-". Gelet hierop en aangezien
in de (door de voorgaande advocaat opgestelde) memorie van grieven daar niet op is
ingegaan, is in overleg met klager besloten om in de pleitnota daar geen standpunt
over in te nemen. Verweerster heeft wél namens klager het standpunt ingenomen dat
ex-partner niet tijdig de financiering rond heeft gekregen. Ten derde is tijdens de
mondelinge behandeling uitgebreid het verweer gevoerd dat het niet nodig was om het
hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. Eveneens is uitgebreid
verweer gevoerd op de toepasselijkheid van artikel 3:300 lid 1 en 2 BW. Het Gerechtshof
heeft klager op dit laatste punt ook gevolgd en geoordeeld dat klager in het hoger
beroep ontvankelijk is. De klacht van klager dat het hoger beroep hier kansloos op
verloren zou zijn, is niet juist, aldus verweerster
5.6 De raad overweegt als volgt. Anders dan klager, is de raad niet van oordeel
dat verweerster in de dienstverlening jegens klager juridisch ondermaats heeft gepresteerd.
Uit de tussen verweerster en klager gevoerde correspondentie blijkt dat verweerster
klager duidelijk geadviseerd heeft over de kansen en risico’s van de procedure in
hoger beroep. Daarbij wordt opgemerkt dat verweerster pas in een laat stadium bij
deze procedure betrokken is geraakt – te weten pas nadat klager zelf hoger beroep
had ingesteld tegen het vonnis van 10 november 2020 – en geen invloed heeft gehad
op handelingen en verrichtingen die daarvoor hebben plaatsgevonden. Verweerster heeft
onder verwijzing naar stukken voldoende toegelicht dat zij de opmerkingen en aanwijzingen
van klager serieus tot zich heeft genomen en daar aandacht aan heeft besteed bij het
voeren van de procedure voor klager. Dat de inspanningen van verweerster uiteindelijk
niet hebben geleid tot het voor klager gewenste resultaat, maakt nog niet dat sprake
is van klachtwaardig handelen van verweerster. De raad acht klachtonderdeel a) dan
ook ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.7 In dit klachtonderdeel verwijt klager verweerster dat zij teveel/onnodig honorarium
in rekening heeft gebracht en declaraties onvoldoende deugdelijk heeft gespecificeerd.
Volgens klager heeft de discussie tussen hem en verweerster over al dan niet schikken
geleid tot onnodige tijdsbesteding en daarmee excessief factureren.
5.8 Verweerster voert aan dat de klacht omtrent de honorering om drie redenen ongegrond
is. De klacht mist in de eerste plaats feitelijke grondslag, nu bij de facturen telkens
specificaties zijn meegezonden. Verweerster wijst op de slechte betaalmoraliteit en
de betaalafspraken die daarop met klager zijn gemaakt en eveneens niet door klager
zijn nagekomen. Verweerster heeft klager getracht te behoeden voor het maken van meer
kosten.
5.9 De raad overweegt als volgt. In de opdrachtovereenkomst tussen partijen die
verweerster heeft overgelegd, is opgenomen dat klager en verweerster een uurtarief
van € 165,00 te vermeerderen met 21% BTW en 5% kantoorkosten zijn overeengekomen.
Aan de door verweerster overgelegde facturen, die ook aan klager zijn gezonden, zijn
specificaties overgelegd waaruit blijkt dat de werkzaamheden zijn genoteerd met bijbehorende
tijdseenheden, op basis van het uurtarief van € 165,-, te vermeerderen met 21% btw
en 5% kantoorkosten. Er is maandelijks gefactureerd. Verder is niet gebleken dat klager
op een eerder moment vóór deze procedure heeft geprotesteerd tegen de kosten en/of
de werkzaamheden. De raad ziet geen grond om aan te nemen dat verweerster voor haar
werkzaamheden excessief heeft gedeclareerd. Naar het oordeel van de raad is klachtonderdeel
b) daarmee eveneens ongegrond.
Conclusie
5.10 De raad komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat verweerster niet
tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is in beide onderdelen ongegrond.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in zijn geheel ongegrond;
Aldus beslist door mr. M.V. Ulrici, voorzitter, mrs. I.J. de Laat en H. Bakker, leden, bijgestaan door mr. K.J. Verschueren als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2023.
Griffier Voorzitter
Verzonden op: 21 augustus 2023