ECLI:NL:TADRAMS:2022:86 Raad van Discipline Amsterdam 22-061/A/NH
ECLI: | ECLI:NL:TADRAMS:2022:86 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-05-2022 |
Datum publicatie: | 27-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-061/A/NH |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen eigen advocaat. Klacht is gegrond. Verweerder heeft de gelden die zijn kantoor voor (de vennootschap van) klaagsters onder zich had gedurende ruim 2,5 jaar onder zich gehouden ondanks het feit dat klaagsters herhaaldelijk om betaling hadden gevraagd. Verweerder heeft door het niet tijdig doorbetalen van het derdengeld en door het belang van zijn kantoor bij betaling van de factuur (door middel van verrekening met de derdengeld) zwaarder te laten wegen dan het recht van klaagsters op doorbetaling van de gelden een van de kernwaarden van de advocatuur, te weten financiële integriteit, geschonden. Maatregel van waarschuwing opgelegd. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam
van 16 mei 2022
in de zaak 22-061/A/NH
naar aanleiding van de klacht van:
klaagsters
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 8 oktober 2020 hebben klaagsters bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Noord-Holland (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 21 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk td/ns/1264482
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 april 2022. Daarbij
waren klaagsters en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 4. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de brief van klaagsters van 21 maart 2022 met bijlagen.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerders kantoor heeft de vennootschap van klaagsters bijgestaan in een
procedure ter bescherming van haar intellectuele eigendomsrechten. In die zaak is
ter zitting van 1 maart 2018 een minnelijke regeling getroffen, waarbij onder meer
is overeengekomen dat gedaagden een bedrag van € 15.000,- bij wijze van schadevergoeding
aan de vennootschap zullen betalen, door overmaking op de derdenrekening van verweerders
kantoor. Voormeld bedrag moest uiterlijk op 16 maart 2018 zijn bijgeschreven.
2.3 Het schikkingsbedrag is vervolgens niet aan klaagsters doorbetaald. Verweerder
heeft, in zijn hoedanigheid van mede-bestuurslid van de Stichting Derdengelden en
klachten-functionaris van zijn kantoor, getracht om met klaagsters een regeling te
treffen voor haar openstaande factuur van € 33.000,-. Klaagsters hebben in de periode
maart-juni 2018 geklaagd over de kwaliteit van de verleende bijstand door verweerders
kantoor en gevraagd om een inhoudelijke reactie op 7 punten die zij hebben genoemd
in hun e-mail van 22 mei 2018. Bij e-mail van 3 mei 2018 heeft verweerder hierop inhoudelijk
gereageerd. Dat was niet naar tevredenheid van klaagsters
2.4 Bij e-mails van 6 juni 2018 en 26 juni 2018 hebben klaagsters onder meer aan
verweerder geschreven dat zij een claim bij het kantoor van hun vorige advocaat hebben
neergelegd en dat zij daarom niet meer in de positie zijn om met verweerders kantoor
in gesprek te treden en tot een afhandeling te komen, en voorts hebben zij gevraagd
om onmiddellijke betaling van het bedrag van € 15.000,-. Verweerder heeft geen gehoor
aan het betalingsverzoek gegeven.
2.5 De kwestie is vervolgens gedurende 2 jaar blijven rusten in verband met voormelde
aansprakelijkstelling van het kantoor van de vorige advocaat van klaagsters.
2.6 Bij e-mail van 17 juli 2020 heeft verweerder aan klaagster sub 1 geschreven:
“In de zomerperiode van 2018 hebben wij diverse pogingen gedaan om met elkaar om tafel
te komen om een oplossing te vinden. U heeft destijds een gesprek vooruit geschoven
in verband met een claim die bij [kantoor vorige advocaat] zou zijn neergelegd. Over
de afloop daarvan zijn wij door u niet geïnformeerd. Ik kan mij moeilijk voorstellen
dat die kwestie nog steeds loopt. Alle inhoudelijke argumenten
over en weer zijn destijds uitgebreid uitgewisseld. Mijns inziens voegt het niet heel
veel toe dat wij (twee jaar na dato) dat nog eens dunnetjes over doen. Daarom lijkt
het mij nu beter om (los van alle argumenten over en weer en ieders standpunt daarin)
een praktische oplossing te vinden, waarin wij u tegemoet komen. Het voorstel is dat
wij u een creditfactuur toesturen ter hoogte van € 8.461,76 (inclusief BTW). Onze
vordering bedraagt dan nog € 25.000,-. Wij verrekenen het derdengeld (€ 15.000,-)
en u betaalt nog € 10.000,-. Ik vertrouw erop u hiermee een zeer redelijk voorstel
te hebben gedaan. (…).”.
2.7 Hierop hebben partijen een afspraak gemaakt voor een bespreking op het kantoor
van verweerder. Die afspraak is door een door klaagsters ingeschakelde advocaat afgezegd.
Tussen verweerder en de advocaat van klaagsters is getracht een regeling te treffen
waarbij verweerder onder meer heeft voorgesteld om het derdengeld op de derdenrekening
van de advocaat van klaagsters te storten en te laten doorstorten na overeenstemming.
Uiteindelijk heeft verweerder het schikkingsbedrag op 22 oktober 2020 naar de derdenrekening
van de advocaat van klaagsters overgemaakt, nadat deze had toegezegd om met een voorstel
voor een totaaloplossing te komen.
3 BEOORDELING
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagsters verwijten
verweerder nalatigheid bij het onverwijld doorbetalen van het aan hun vennootschap
toekomende derdengeld van € 15.000,-.
3.2 De raad overweegt dat op grond van artikel 6.19 lid 3 van de Verordening op
de advocatuur (verder: Voda) het de advocaat niet is toegestaan derdengelden te doen
strekken tot zekerheid van hemzelf, zijn praktijk of enige derde of anderszins in
strijd met hun bestemming te gebruiken. Verder mag een advocaat op grond van artikel
6.19 lid 5 Voda slechts gelden die zich bevinden onder een Stichting Derdengelden
aanwenden voor betaling van een eigen declaratie indien de rechthebbende daarmee ondubbelzinnig
instemt en de advocaat dit onverwijld schriftelijk vastlegt met verwijzing naar een
specifiek omschreven declaratie en het verschuldigde bedrag. Die afspraak is kennelijk
niet tussen partijen gemaakt, zodat verweerder de gelden die zijn kantoor voor de
vennootschap van klaagsters onder zich had onverwijld (maar in ieder geval na het
eerste verzoek van klaagsters) naar klaagsters had moeten overmaken. Dat heeft verweerder
nagelaten. Hij heeft de gelden gedurende ruim 2,5 jaar onder zich gehouden ondanks
het feit dat klaagsters herhaaldelijk om betaling hadden gevraagd. Dat valt verweerder
tuchtrechtelijk te verwijten. Verweerder heeft, onder aanbieding van zijn excuses,
erkend dat hij hierdoor onzorgvuldig tegenover klaagsters heeft gehandeld. De klacht
is dus gegrond.
3.3 Klaagsters hebben in door hen overgelegde stukken voorts de kwaliteit van
de verleende bijstand van verweerders kantoor aan de orde gesteld. Zij hebben hierover
echter geen klacht ingediend, ondanks het feit dat zij door de deken op de termijn
van drie jaar van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet zijn geïnformeerd. Klaagsters
hebben ter zitting bevestigd dat de onderhavige klachtzaak alleen ziet op het niet
onverwijld doorbetalen van het derdengeld. De raad gaat daarom voorbij aan al hetgeen
klaagsters verder nog hebben aangevoerd.
4 MAATREGEL
De raad is van oordeel dat verweerder door het niet tijdig doorbetalen van het derdengeld
en door het belang van zijn kantoor bij betaling van de factuur (door middel van verrekening
met de derdengeld) zwaarder te laten wegen dan het recht van klaagsters op doorbetaling
van de gelden een van de kernwaarden van de advocatuur, te weten financiële integriteit
heeft geschonden. Op grond hiervan en de overige omstandigheden in deze zaak acht
de raad de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
5 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
5.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel
46e
lid 5 Advocatenwet het door klaagsters betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden
binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagsters geven
binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
5.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de proceskosten. De raad ziet aanleiding
om de proceskosten (hierna onder sub b) en c) te matigen gelet op de omstandigheid
dat verweerder na indiening van de klacht zijn fout direct heeft erkend, excuses heeft
aangeboden en zich heeft ingespannen om deze kwestie met klaagsters in der minne op
te lossen. Verweerder wordt veroordeeld tot betaling van:
a) € 50,- reiskosten van klaagsters,
b) € 375,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 250,- kosten van de Staat.
5.3 Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagsters. Klaagsters geven
binnen twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
5.4 Verweerder moet het bedrag van € 625,- (het totaal van de in 5.2 onder b en
c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagsters,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klaagsters,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 625,- aan de Nederlandse
Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 5.4.
Aldus beslist door mr. H.P.H.I. Cleerdin, voorzitter, mrs. P. van Lingen en K.C. van Hoogmoed, leden, bijgestaan door mr. N. Bakker als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2022.
Griffier Voorzitter